Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/463

Deze pagina is proefgelezen

Dat vertrek had plaats op den 24sten November. Hoe het hernieuwde afscheid was, tusschen Leycester en de deputatie uit de Staten-Generaal, kan men zich denken, naar hetgeen men van de onderlinge verhouding en ’t onderling verkeer heeft gezien; terwijl er, na dien tijd, nog veel strijd, was voorgevallen, vooral ook over Prouninck, dien men niet had toegelaten in de Staten-Generaal; en als wij er bijvoegen, dat Barneveld zich weer aan ’t hoofd van de afscheidnemers bevond, en dat beide partijen, als bij stilzwijgende overeenkomst hadden besloten, »in ’t vriendelijke te scheiden,” zonder dat daarom ééne van beiden iets van hare eischen opgaf, of van haar standpunt afweek. De Graaf liet niet na, hun nogmaals te recommandeeren: »de religie in gedachtenis te houden, en de kerkorder te mainteneeren, door de Haagsche Synode vastgesteld;” en zij repliceerden met de bede: »de Graaf zoude Reingoud niet met zich nemen;” dat hij beloofde, en ook werkelijk niet deed; schoon ik nergens zie, dat men hem dit heeft dankgeweten, en oordeele, dat, zoo hij het gedaan had, die daad nauwelijks eene droevere schaduw van zwakheid en dubbelheid kon geworpen hebben, op de laatste dagen van zijn verblijf, in Nederland, dan hetgeen hij wel deed in deze zaak, of voor ’t minst toeliet. Want, nauwelijks was hij zelf te Dordrecht, of Reingoud was reeds in den Briel (eene van Elisabeth’s pandsteden, en die geheel onder Engelsch gezag stond); en toen Leycester zich inscheepte, te Middelburg, waagde Reingoud, met die roekelooze stoutheid, die hem nooit verliet, zich tot in Utrecht, en eischte dáár zijne papieren op. Dàt zal toch niet zijn geweest, zonder voorkennis van den Graaf; want de raadsheer Wilkes ondersteunde dien eisch, door een schriftelijk mandement; en de schout, Trillo, leverde ze hem uit. Op die, welke men in den Haag hield, heeft hij geene poging gewaagd, overtuigd, dat zij eene ijdele zoude geweest zijn; maar zelfs, al had hij nu voor der Staten justitie moeten te recht staan, het vonnissen zou hen moeilijk zijn gevallen, bij zóóvele bewijzen, als hun daarmede onttrokken werden. Ook hebben ze toen het verlangen van den haat, of den eisch van hun recht, beide opgegeven, en zich vergenoegd, Steven Paret gevangen te houden op de Voorpoort, altijd zonder hem te vonnissen, tot in 1587. Toen ontsloegen ze hem op zijn woord: Eene al te zachte behandeling, voor wien ze »medeplichtige” noemden van den man,