Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/464

Deze pagina is proefgelezen

tegen wien ze het »uiterste recht” hadden begeerd; en een bewijs, dat de eerlijke Steven, òf het geheim moet hebben uitgevonden, zich hunne goedheid te winnen, òf dat ze de schuld alléén zoo zwaar vonden, om de persoonlijkheid des plegers.

En Reingoud…? Van Utrecht trok hij naar Vlissingen, en leefde er, onder de bescherming van den Engelschen gouverneur, naar het uiterlijk zóó rustig en zóó gelukkig, als een man het zijn kan, die Barbara Boots tot huishoudster heeft genomen. »En naar het innerlijke?” vraagt licht eene stem, niet der sympathie, maar der nieuwsgierigheid. Het is mogelijk, dat de indrukken, door Gideon in zijne ziel geworpen, door de omstandigheden versterkt, door een bangen nacht van onzekerheid bevestigd, geene blijvende zijn geweest. Het is waarschijnlijk, dat zijn trots, zelfs een krachtig en liefdevol woord van een welberaden man als Kimedoncius, met verscherpten tegenstand heeft ontvangen; maar het is waarschijnlijk, dat zelfs zijn stalen wil ze niet zoo gansch heeft kunnen verstikken, of ze zijn somwijlen weder opgekomen, in de werkelooze ledigheid van een leven, dat zoo arm was geworden aan vreugde, als rijk aan wroeging, sinds hij zijn grootsten hartstocht, de heerschzucht, en zijne éénige reine genegenheid had moeten uitrukken, dat ze zijn wekstemmen geworden, nevens alle de andere, die de geduchte uitkomsten van zijn leven in hem hebben opgeroepen; en het is zeker, dat die ten laatste sterker zijn geworden, dan zijn trots, dan zijn ongeloof, dan zijn wantrouwen, en scherper dan zijn vernuft, en dat hij eindelijk haar prikkel niet meer heeft kunnen wederstaan, maar daarvoor verstomping heeft gezocht, in eene daad, waartoe men meerderen ziet komen, die moede zijn van den strijd met zich zelven, met hunne zonden, met hun ongeloof, en niet sterk genoeg, om te gelooven aan eene verlossing uit genade, en om niet, zonder zinnelijke teekenen daarvan, en die zich vastgrijpen aan de symbolen van boetedoening en schuldvergeving, uit gemis van dat innerlijke leven der ziele, dat eene vaste verzekering geeft, die het uitwendige niet meer behoeft; eene daad, die wel zeker bewijst, hoezeer zijne fierheid en zijne schranderheid beide zich hebben gebogen, onder de kloppingen zijner consciëntie, sinds hij het trotsche hoofd heeft gebukt, onder uiterlijke teekenen van boete, en symbolen van die innerlijke boetvaardigheid der ziele, die hij vroeger, voor zich zelven en voor anderen zoude verloo-