Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/465

Deze pagina is proefgelezen

chend hebben; sinds zijn verstand zich opnieuw gevangen gaf, onder de gehoorzaamheid eener Kerke, die het nadenken verbiedt, maar die, ten prijs daarvan, ruste belooft. »Reingoud is overgegaan tot het Roomsch geloof;” zegt Hooft van hem, en voegt er nevens, dat het een bewijs was zijner huichelarij; maar wij weten uit welk licht wij dit oordeel hebben te zien, en hoe Hooft niet noodig had, die opmerking eerst toen te maken. Bilderdijk, als hij dit feit vermeldt, zegt er van: »dat het niets vóór, noch tegen hem bewijst.” Met zijn oorlof, zullen wij niet bij die machtspreuk berusten, en dien overgang van tweeërlei zijde beschouwen, om haar te verklaren.

Men kan haar nemen als een volhardend volgen van zijn beginsel, »zich te conformeeren naar de uiterlijke religie, als naar de gebruiken van ’t land, waar hij zich bevond;” want hij heeft dien overgang volbracht, toen Vlissingen hem geen veilig verblijf meer bood, na Leycester’s afstand van het bewind; en toen hij in Brussel eene wijkplaats had gevonden; en dit zou schijn hebben, had hij de hope kunnen voeden, er iets mede te winnen van hetgeen hij er in Holland, door een anderen overgang, mede gewonnen had; doch daar er wordt bijgevoegd, dat hij zich in die stad moest schuilhouden om zijne schulden, is het duidelijk, dat hij daarbij geene opene gedachten aan politieken invloed, of burgerlijke welvaart, heeft kunnen voeden, waar verborgenheid zijn eenige toevlucht was; en dan moeten wij dit verklaren, als behoefte zijner ziel, — als de laatste uitkomst van zijn innerlijken strijd, — als het neerleggen van dat trotsche hoofd aan den boezem der Moederkerk; nadat het afgepeinsd was, van het vruchteloos wikken en wegen van leerbegrippen, zonder geloove, — van het om en omwentelen der stem zijner schuld, zonder de kracht tot het afwentelen, door de toeëigening der genade, — als een bewijs, dat diezelfde genade hem toch niet had opgegeven, al leidde zij hem door haar eigen weg, al moest zij den trotsche dwingen tot den diepsten deemoed, tot de grootste vernedering, waartoe eene ziel als de zijne wel komen kon: hare naaktheid te bedekken, met het ééns verworpen kleed der verouderde vormen; de vrijheid van zijn stouten geest te laten binden, door den leiband der Kerk, waar hij de enkele voorschriften van het Evangelie eene te enge beperking had geacht. Het verschijnsel, voor het minst, is niet vreemd! Men heeft het gezien en zal het zien van