Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/67

Deze pagina is proefgelezen

alleen zal eerst vasten vrede werken; ziedaar wat aanbelang de goede genegenheid van ’t eerwaarde kerkbestuur te uwaarts.'

»Hoe meer ik voormaals gesticht heb, hoe meer ik hierna ontstichten zou door zulken handel. Is ’t niet genoeg, dat Elkonius,— die nog wel mijn landsman is, — en Roijenburg, door zorge der gemeente tot zijne studiën gekomen, in zulke schikking zich gevoegd hebben, dat zij, hope ik, voor God den Heer zullen kunnen verantwoorden, zoo zeker als zij daarvan rekenschap zullen te doen hebben ten jongsten dage. Ik voor mij zal mij niet begeven in zulken strik, ten ware mij God van Zijne kracht beroofde.”

»Hoe? gij zijt dan nog niet wel besloten?”

»Ter contrarie! Mijn besluit staat onwankelbaar vast: ik zie af van ’t onderschrijven.”

»Dat is afzien van uw dienaarsambt.”

»Ik weet zoo!”

»’t Is geene vrage uit onbescheidenheid; alleen hebt gij tijdelijk goed?”

»Gij weet, dat ik niet heb.”

»Niet enkel in deze stad en provincie, maar in alle provinciën dezes lands heerscht Mylord Lycester en is wel besloten, deze ordre in te voeren. Ik zegge u zekerlijk, uitnemende man! gij vindt nergens elders eene plaatse…”

»Daar moge mij God voor hoeden, dat ik om de dertig zilverlingen eener standplaatse mijn Heer en mijne consciëntie al te zamen zou verkoopen!”

»Maar, welwaarde broeder! utrecht verlatende, weet ge waarheen!”

»Ik zal volgen, waar de Heer mij leidt!”

»Ge kunt doch geen handenwerk opvatten. En uwe arme kinderkens, hoe zult gij in hunne nooddruft voorzien?”

»"Ik heb nooit gezien het zaad des rechtvaardigen zoekende brood," zegt Salomo.”

»Maar gedenk, dat gij aan mij beloofd hebt te blijven, zoo ik verkrijgen konde, dat men uwe opiniën over gezegde verschilpunten zoo nauw niet bepaalde! God heeft die belofte gehoord!”

»Neen, niet als een eed was zij, en de Heer neemt niet alle beloften aan. Deze zou mij bezwaren. Zoo groote vrijheid, daar allen gebonden zijn, zou mij wezen als een dijk van stroo! Men kent alle mijne opiniën op die stukken, zoo niet…”