Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/68

Deze pagina is proefgelezen

»Blijf die voor u houden! Leer alleen van ’t klare en zwijg van ’t duistere! Men moet ook al Modet en Sopingius zijn, om juist de hardste steenen het liefst te tillen; velen onder ons nemen dat stuk zoo hoog niet.'

»Dan doen die velen tegen plicht en geweten. In eene Kerk als de uwe moet men dit alles hoog nemen, of zich daarvan scheiden.”

»Met scheuren en weder scheuren wordt de eendracht der Kerk niet bevorderd. En gij zult toch wel toestemmen, dat die eenheid te bewaren wenschelijk is, vooral in deze dagen; dat zij eerst een sterke muur is tegen de openlijke aanvallen of de stille ondermijning der papisten.”

»Zoo is ’t; maar behoeft dat eene eenheid te zijn, naar het uiterlijke en naar den vorm? Laat het veeleer eene zulke zijn, naar den geest, naar de liefde!”

»Wordt dezulke dan minder gevorderd, zoo gij u leent aan wat wij wenschen? Zie doch! Ik leere zelden of nooit zoo breed van verwerpen en verkiezen, en komen niet die van uwe gemeente in mijne Kerk uit vrijen wil? Is ’t niet langs zulken weg, dat men Christi rijk uitbreidt?”

»Dat houde ik ook, broeder! doch dan teekene men niet zijne hand onder de Nederlandsche confessie der Gereformeerde Kerk en neme niet aan, haar catechismus te houden tot leiddraad voor het onderwijs! — Dan ga men bij ons, die de vrijen waren, en verwerpe alle schrifture, behalve dat heilzame boek des Bijbels, de eenige, ware, klare getuigenisse Gods. De eersten zijn slechts dwaallichten, en doffe lantaarnen in den duisteren hoek der vleeschelijke harten schijnende; de andere is de dag zelve, onze morgensterre, in der geloovigen harte lichtende. Neen, mijn jeugdige broeder! ik zal u niet zoodanige kwaadwenschinge doen, dat uwe consciëntie eenmaal op zulke proef mag gesteld worden als de mijne; tusschen overtuiging en dwang, die knelt, tusschen eer en nooddruft, die wacht; maar, zoo dat zijn mocht, sticht u dan veeleer aan mijn voorbeeld, dan dat gij mij heden zoudt trekken tot het uwe! Doch hiervan is genoeg getwist; ik bidde, laat ons dit einden, en verschoon mij, zoo ik toch ga, ondanks uwe pogingen, die welmeenend waren! Ik hebbe moeite gehad met mijn ambtsbroeder Elkonius, en het zou tusschen ons zwaarlijk meer vrede kunnen blijven.”

»Nu dan! zoo hebbe de ambtgenoot afgedaan, maar nog niet