Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/69

Deze pagina is proefgelezen

de jonge man, die den ouderen vriend oprechtelijk vereerde en hooghield. Helmichius denkt als ik…'

»Hoe mag dat wezen! Hij heeft zware woorden tegen mij gezegd, staande den redetwist.”

»Hij is sterk tegen uwe vrije gevoelens, die hem tegenstaan en bitterlijk bedroeven; maar hij is niet tegen uw persoon, en wij beiden hebben ons verbonden, u tegen vervolging te weren, al de dagen, die ge nog hier onder ons verkeeren zult.”

»Die zullen zoo weinige zijn, als het met het ordenen mijner zaken kan bestaan; hoe zou ik dan nog moeite vreezen…?”

»Toch heeft het nood. Gij kent Modet… Een zekere dienaar uit ’s Hage is hier ook nog aanwezig, die Mylord Leycester strengen raad geeft; en ’t volk is bitterlijk opgezet…”

»God geve, dat daar geen volksrumoer kome! Die van mijne gemeente zijn van de aanzienlijksten der stad, en juist daardoor het eerst blootgesteld aan plundering en schennis bij onraad en oploop onder ’t gemeen! God geve toch, dat ze niet aan have of lijf gedeerd worden om dezer zaaks wille. Tot vrede zal ik hen manen, nog eenmaal van mijn stoel; ik zal toch nog eenmaal mijn stoel mogen betreden, meene ik?” En Taco’s stem werd dof onder de smartelijke aandoening, die de vraag in hem opwekte.

»Ik hoop dat voor u te verkrijgen. Intusschen heb ik reeds iets verkregen, dat, naar ik hope, u smaken zal, nu het zeker is dat gij niet te behouden zijt. Lees dit geschrift!”

Taco nam den gezegelden brief en zag dien in.

»O, mijn God! het is zijn schrift,” riep hij uit.

»Nu ja, wiens schrift zou het wezen, dan dat van den man, die hier alles in handen houdt, sinds de Graaf hier is, van…”

»Nicase van der Clijde? Zou ’t mogelijk zijn, en kan die mij beschermen?' herhaalde Taco, bijna met verwilderden blik.

»Wat name noemt ge? Heer Jacob Reingoud is ’t, die u goed wil in ’t heimelijk.”

»Dat is Gods hand, dat ik dien man nu wedervinde!” riep Taco, altijd aan zijne eigene gedachten toegevende; maar zijn verbleeken en het onvaste van zijne houding bewezen, dat hij opnieuw door een aanval van duizeling werd getroffen. »O, welwaarde broeder! meent gij, dat ik hem zou kunnen spreken, als ik nu haastelijk tot hem ging?”

»Dat zeker niet. Hij is meestal op het Duitsche Huis bij den