Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/74

Deze pagina is proefgelezen

De beide anderen bleven eene wijle aarzelend staan.

»En nu, wat zullen wij doen?” vroeg de een, even den arm loslatende van zijn geleider. »Mij dunkt, dat de eerwaarde man het wel inziet, als hij Uwer Doorluchtigheid dit voornemen nu ontraadt. Uwe lordschap zelve kan niet anders zijn, dan de boodschapper van gunst en genade; als ook, meene ik, uwe intentie was…?”

»Zekerlijk! Hebt gij mij niet gezegd, dat de man en zijn gezin die verdienden, ondanks zijne hardnektheid en zijne wangevoelens? Maar zoo hij zich eene zulke weerspannigheid onderstaat, dan moet er met andere maat gemeten worden! Bij Gods eer! ik laat mijne bevelen niet dus bespotten.”

»Ik onderstelle zulke verregaande roekeloosheid niet in den man, die tot hiertoe altijd zich zediglijk heeft gedragen, en onderdanig was aan de bestaande macht, en van dien ik wete, dat hij Uwe lordschap hoogelijk respecteert. Daarbij heeft Modet slechts vermoeden en geenerlei zekerheid.”

»In die onzekerheid dien ik toch mijn inval op te geven!” sprak Leycester, zich omwendende. »Ik kan zelf niet wel geduldig aanschouwer zijn van zulke overtreding, en even weinig de gewelddadige stoorder daarvan. Wat dunkt u, zal ik wat mannen van wapenen derwaarts zenden, om de ordre te maintineeren?”

»De tegenwoordigheid van Modet alléén acht ik genoegzaam, om die lieden uiteen te drijven, als ze samen zijn. Daarna kan Uwe Excellentie straffen, wat er strafbaars geschied zij; de dienaar, die met Modet is, kan een onpartijdig tuigenis geven.”

»’t Is ook licht een loos alarm van den ijverenden leeraar; maar altijd moet ik datgene opgeven, waar ik mij voor eene wijle verstrooiing mee beloofde; gij weet het, amico mio! lust des levens geniet ik niet te over, en ik had mij vreugd voorgesteld van blijde gezichten en dankbare gemoederen; dat wekte mij op, om u incognito te verzellen, ondanks uw ontraden.”

»Veellicht daardoor, Mylord! Uwe Doorluchtigheid heeft te veel volstandigheid van wil, dat ontraden niet juist dien invloed zou hebben; en doorgaans ook doet mijn Graaf het best, geen ander hoofd te volgen dan het zijne. Echter had ik voor ditmaal met mijn raad geen ongelijk; want naar het gerucht gaat, komen velen van zijne sekte dien man bezoeken, en Uwe Excellentie had met een daarvan kunnen samentreffen, die haar