Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/75

Deze pagina is proefgelezen

herkende, dat haar licht eenige moeielijkheid kon brengen…”

»Ik had ook lust gehad, uwe kleine te zien!” sprak Leycester verdrietelijk.

»Uwe Doorluchtigheid kan daarin later altijd doen naar haar welbehagen. Zal ik Uwe lordschap nu terugleiden tot aan het Duitsche Huis?”

»Nu ja dan, kwelziek mensch!” en Leycester nam zijn arm met een zeker ongeduld.

Modet en zijn ambtsbroeder hadden intusschen hun weg vervolgd.

»Wie waren de gezellen, die nu van u gaan?” vroeg Modet.

»Twee lieden, die onbekend willen blijven, en die ik geen oorlof heb te noemen.”

»Hebt gij ook geen oorlof te zeggen, waarheen gij gezamenlijk gingt…? want daar gij niet van de Belials-vergadering kennis droegt…”

»Ja! Hoe weet gij dat zelve? Of is »t niets dan eene suppositie?”

»In geenen deele is het; luister! Sinds den avond, dat de man zijn afscheid preekte, met de woorden: "Ik zal den herder slaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden," die hij godslasterlijk op zich zelven toepaste, zijnde hij geenszins een goede herder, maar een dolle, verpeste hond, die deze verleide schapen was hoedende, zonder wettelijke roeping en buiten de goddelijke tuigenisse…; sinds hij hen stoutelijk opwekte, bij hunne doling en wangevoelen te blijven en daarin te volharden, al was hij zelf verre, — sinds dien avond heeft die schare lucifarinisten begrepen, dat Satan’s rijk uit had in Utrecht.”

Modet’s toehoorder zuchtte.

»Daaraan zie ik nog geen eind, broeder! zoolang wie Christenen willen genoemd zijn, de liefde vergeten, die de uitnemendste is, en niet onderlaten met woorden van bitterheid zich vijandelijk te stellen tegen den dolende; voorwaar! »t is niet dus, dat men zal de onwetenden leeren en de afkeerigen trekken. Ik wenschte veeleer, dat men, navolgende het exempel der apostelen met wel leven en wel leeren, vele duizende menschen dwong om tot Christi bruiloft in te komen! Maar ik wete, waarop gij doelt: sinds de volgers van Taco’s leere begrepen en wel onderkend hebben, dat hunne gemeente als gemeente had opgehouden te bestaan, nu de