Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/84

Deze pagina is proefgelezen

lichtpunten wijzen kan, als Gideon en Helmichius! Helmichius was een baken dier tijden; hij was meer, hij was eene rots, maar eene rots die een rijke ader van het levende water der liefde in zich besloot, en uit diens overvloed menigwerf der anderen gebrek wist te voorzien.

Met dat doel ook had hij Modet vergezeld, en wij zien, dat zijne tusschenkomst niet onnoodig was.

Zoo haast had niet Taco hem herkend, of hij reikte hem de hand. Modet dus tot zwijgen gebracht, week ter zijde, en Wernerus naderde den zieke, tot hij hem konde toespreken, zonder door anderen verstaan te worden. Eene wijle bleef hij zoo met hem spreken, en daarop kleurde Taco’s gelaat zich met een blos, wij hadden haast gezegd van gezondheid, maar zeker van vergenoegen.

»Ja, mijn broeder!” sprak hij. »U geve ik gerust daarin te handelen; ik bekenne ook, dat was mij bezwarenis; maar zou het niet mogelijk zijn, dat ik hem sprak?”

»Hij zou met mij hier zijn geweest, zonder Modet; en nog — nog hope ik op hem, en,” vervolgde hij, opziende, »mijne hoop is niet ijdel geweest; want zie! — hij treedt zelf binnen.”

De man nu, die binnentrad, was Reingoud. Maar, opdat niemand der vreemden hem zou herkennen, maskerde hij zich zooveel mogelijk met hoed en mantel. Zoo haast Wernerus hem had opgemerkt, wenkte hij hem naar het ziekenleger heen. Taco’s kleur wisselde van bleekheid tot gloed; hij streed kennelijk met heftige aandoeningen, maar toch wenkte hij zijne gade, dat zij wat zoude ter zijde gaan.

Reingoud trad dichter bij, nam Taco’s hand, en zijne pols zoekende, sprak hij:

»Ik ben een weinig geneesmeester; deze krankte zal u den dood niet doen, en,” fluisterde hij hem in, »ik zal u een raad geven, die tot herstelling baten mag: wijk naar Alkmaar!”

»Naar Alkmaar!” herhaalde Taco aarzelend.

»Mylord’s bescherming wacht u daar en de mijne, en gij vindt er…” hij lispelde een naam.

»Haar? Zij leeft? O, daarvoor zij God gedankt!” riep Taco.

»Kunnen wij zoo aanstonds alleen zijn? ik heb belangvolle zaken met uw man te bespreken,” zeide Reingoud tot vrouwe Sijbrandsz., even heenziende naar de groep kinderen en menschen, die zich wat naar den achtergrond hadden begeven.