Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/85

Deze pagina is proefgelezen

»De kinderen zijn weg te zenden, en ik wil het daarheen brengen, dat de vrienden ditmaal hun bezoek wat bekorten,” hernam deze; »alleen, heer! zou zulk onderhoud mijn lieven manne niet schaden?”

Taco zelf schudde van neen, en Reingoud zeide:

»’t Zal zijn ruste vorderlijk zijn.”

En de bezorgde gade stelde zich te voldoen aan hun verlangen. Zoo haast Modet zich door de tusschenkomst van Helmichius een weinig in de schaduw gesteld voelde, scheen hij zijne taak bij den zieke voor afgedaan te houden; voor »t minst, hij had zich van het ziekbed afgekeerd, en tegelijk had hij een nieuw voorwerp voor zijn ijver gevonden: zijn valkenblik had Jacoba opgemerkt Zij stond bij eene tafel, bezig met eenigen laafdrank toe te bereiden voor den zieke. Eene jeugdige dame, die nevens de tafel zat, en haar behulpzaam was, kon wel de brengster zijn van die menigte fijne verkwikkingen, die daarop lagen uitgespreid. Met deze dame sprak Jacoba druk en vertrouwelijk, schoon op zachten toon. Daar voegde zich Modet vrijpostig bij haar, en sprak haar toe op de wijze, die hem eigen was. Reeds in die toespraak zou Jacoba den man herkend hebben, die meer nog dan Reingoud’s koelheid haar uit zijne woning had weggeschrikt; nu ook dacht zij zich geene betere hulp dan ontwijken.

»Het moet zwoel zijn in de Mei-lucht,” sprak zij haastig tot de dame. »Willen wij een gang doen in den tuin? Vrouwe Sijbrandsz. zal de kandeel wel reiken, als de zieke het begeert.”

Met wat verwondering hoorde de vreemde bezoekster dit voorstel, maar zij gaf het toch gehoor door schielijk op te staan; want zij zag, dat de bleeke bevende haar steun noodig had en zeker ook versche lucht. Maar haar vervolger was niet een, die zoo schielijk zijn doel opgaf. Modet was de vrouwen op den voet gevolgd, nog vóór Reingoud binnentrad, en in den tuin had hij zich bij haar gevoegd, eer Jacoba hare gezellin de oorzaak van hare ontsteltenis had kunnen duidelijk maken.

»Jonge dochter! jonge dochter! wat een droef en obstinaat volharden in uw wangeloof is dat doch, dat gij liever inkeert in de woning van vreemden, dan u te willen onthouden onder het godzalige dak van een waar Christen, als uw achtbare bloedverwant is; dezen latende rouwe dragen over uwe hardnektheid en afdolinge; maar mogen uwe ijdele en afkeerige zinnen u verre houden van de plaatse uws behouds, en van de luiden, die zich