Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/91

Deze pagina is proefgelezen

Of zoudt ge nog niet kunnen wederzien? — nog niet kunnen vergeven?”

Jacoba’s ziel was onder dit spreken heftig geschokt geworden, door velerlei strijdende gewaarwordingen. — Het allermeest trof haar de nieuwe verzekering van Reingoud’s zeldzame genegenheid, die haar opnieuw werd gegeven, — en zonderling, die zij nu uit dezen mond geloofde! Was het behoefte aan teerheid? Was het werkelijk overtuiging, die overmacht kreeg op eene vroegere ondervinding? Was het een gevoel van verlatenheid? Was het vrees voor zijn eenzaam en plotseling verscheiden, of angst voor het hare? — Het is moeielijk uit te wijzen, maar het is zeker, dat zij uitriep:

»Vergeving! wederzien, achtbare man! hoe kome ik daartoe?— hoe zal ik tot hem gaan? — waar zal ik hem vinden?”

»Hij zelf zond mij naar u heen; hij zelf is hier. Wilt gij mij volgen, naar hem? uit vollen, vrijen zin, met wat teerheid voor hem in het harte?”

Dit sprekende was Wernerus opgestaan; tot eenig antwoord legde Jacoba hare hand in de zijne; zoo voerde hij haar het ziekenvertrek binnen. — Reingoud’s bijzonder onderhoud met Taco scheen wel afgeloopen; voor het minst was vrouwe Sijbrandsz. in de kamer teruggekeerd, en schoon Reingoud nog altijd naast Taco’s leger zijne plaats had gehouden, zij zwegen beiden, als zaten zij in stille gespannen verwachting. Het oog van den predikant was verhelderd; de uitdrukking van zijn gelaat was wel mat, maar zeer kalm. Toen Jacoba binnentrad, wendde aller blik zich op haar; maar Reingoud liet haar niet naderen. In eene verrukking, die onbeschrijfbaar is, met eene mengeling van woestheid en weekheid, die bij geen ander kon worden vereenigd, — iets van den tijger en iets van de tortel, — stortte hij haar te gemoet, duldde niet dat zij nederknielde aan zijne voeten, maar hief haar op van den grond in zijne armen, en droeg haar zoo heen naar Taco, met het woord:

»Zegen haar tot afscheid! zij is nu mijne — mijne voor eeuwig!”

En Helmichius, die zijne taak afgedaan wist, verwijderde zich. In de gang stond de vreemde jonge dame weder naast hem, en wendde zich tot hem met eene zekere hartstochtelijke heftigheid:

»O heer! ik heb daar goede en troostelijke woorden van u