Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/98

Deze pagina is proefgelezen

»’t Moet toch wonder heerlijk zijn: geparfumeerde handschoenen!” hernam Ivonnette met een zucht, en werd opnieuw peinzende; — was het over een bruidegom of over geparfumeerde handschoenen?

Op een ochtend, in de helft van April, was er een nieuwe gast aangekomen in de herberg, die gehouden werd door meester Pieter Anthoniesz., tegenover eene der marktplaatsen op de Nieuwe gracht; een huis, dat reeds zoo lang privilegie had gehad ’tot tappen en herbergen van koopluiden en anderen,” als de vier vrije jaarmarkten te Utrecht hadden bestaan; en dat dus, door zoo gevestigde rechten, eene zekere vermaardheid had verkregen boven andere huizen van die soort. De nieuwe gast paste beter bij het oude huis door deftigheid dan door jaren, want hij scheen zeer jong; maar zijn reisgewaad had een stemmigen eenvoud, die hem een erstig voorkomen gaf boven zijn leeftijd.

Hij had eene afzonderlijke kamer gevraagd, en die, na wat aarzelens, verkregen van meester Anthoniesz (want zoo iets was eene gunst), op een klein achter-bovenvertrek, waar hij zich nu bevond; daarna had hij zich een ontbijt laten brengen en schrijftuig te voorschijn gehaald; het laatste alleen had hij gebruikt, en daarop eene nieuwe »gunst,” gevraagd van den kastelein: een bediende, die een brief voor hem kon bezorgen; en toen hem dit was toegestaan, gaf hij dien met een ruim drinkgeld aan den knecht, die daarmede eene wijle in de hand ronddraaide en eindelijk vroeg:

»Waar wil Uwe Edelheid, dat ik dien heenbrengen zal?”

»Wel, aan den persoon, daar het opschrift aan luidt!” hernam de jonkman met licht ongeduld.

»Als Uwe Edelheid mij dien noemen wilde… Het is waar; ik kan niet heel goed geschreven schrift lezen.” En de man deed, alsof hij het beproefde, terwijl hij de letters onderste boven hield.

Het dwong den jeugdigen heer een glimlach af, terwijl hij eene mondelinge aanwijzing gaf, van naam en rang desgenen, aan wien hij had geschreven.

»O! nu is ’t wel, lieve edele heer!” riep de knecht. »Dien zal ik spoedig uitvinden; wees daar gerust af! Ik meene zelfs, dat hij hier zij aan zij woont, naast den prenter.”