Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/35

Deze pagina is proefgelezen

»z’n toebehooren", maar Verheyst trok een gezicht dat comische wanhoop uitdrukte bij die aanstalten, en toen het meisje was afgetrokken, sprak hij: »Zet maar geen thee voor mij, want om de waarheid te zeggen, ik ben veel te flauw om uw lauw water te drinken; ik heb maar zoo wat geluncht met een stuk brood en vleesch; mijn diner is bij de reis ingeschoten."

»Ondankbare egoïst die ik ben, u zóó aan de praat te houden en daar niet op te denken; wacht, ik geloof dat mijn kok vandaag ook wat slapjes was met zijn soep. Ik zal mij eens een extraatje permitteeren; ’t is half acht, de tafels in de hotels zijn afgeloopen; maar wij gaan een apart dineetje nemen bij Pijl. "

»Waarom niet in de Witte? Daar moet het nogal goed zijn, en mogelijk ontmoet ik daar nog dezen of genen, dien ik spreken moet, ware ’t maar alleen om afspraak te maken tegen morgen: dat zou mij tijd uitwinnen."

»Zoo gij daar wezen wilt, mij goed, dan zal ik iemand opzoeken om u te introduceeren; maar laten wij dan eerst elders gaan eten, want dáár kan ik uw gastheer niet zijn. Ik ben geen lid meer."

»Dat’s kras, Leo!"

»Wat zal ik je zeggen. Toen mijn vader stierf, en mijne moeder, schoon ze van een schraal pensioentje moest leven, niet besluiten kon den Haag te verlaten, begreep ik voor mij, dat ik het snoeimes flink ter hand moest nemen, om al wat naar luxe geleek, ferm uit te snijden. De contributie moest op mijn budget geschrapt worden, en hoewel ik vrienden genoeg had die mij begrijpen lieten, dat ik daarover niet denken moest, wees ik die aanbiedingen ruiterlijk af. Geen valsche schaamte weerhield mij om te zeggen waar het op stond, dat de kleine geldzaak hier niet eens het grootste bezwaar was, maar dat men het Haagsche leven niet ten halve kon meedoen; dat ik er den lust zoowel als de gelegenheid voor verloren had, dat ik voortaan dacht thuis te blijven en mij niet in den omgang met vroegere vrienden tot soupeetjes en avondpartijtjes wou laten verlokken. Daarbij onder ons gezegd, onder drinkers en spelers heb ik mij nooit recht thuis gevoeld, zelfs niet dien korten tijd, dat ik student mocht zijn, en ik berekende, dat als men mij nergens meer zag, invitaties voor diners en partijen vanzelven zouden ophouden, die tot