Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/69

Deze pagina is proefgelezen

vriendschap reiktet, toen die niet meer noodig was ter bescherming. Weet gij nog wel, als onder ons jongelui het gesprek op de vrouwen viel, dat ik mij er dan niet of alleen terloops in mengde, en alleen dan als men mij verweet reeds verliefd te zijn en te zitten droomen terwijl de anderen schertsten. Ik redde mij dan voor het oogenblik door eens ferm mee door te slaan en te snoeven van allerliefste meisjes- en vrouwengunst, of ik er diep in doorgedrongen was, Ik deed zoo om de waarheid te verbergen, dat dit alles voor mij woorden zonder beteekenis moest blijven. De bekrompen omstandigheden mijner familie, die mij deze aanvankelijke studiën nauwelijks vergunden, waren mij maar al te goed bekend; de tijd dat ik er aan zou kunnen denken eene vrouw te onderhouden uit mijne eigene ressources was zoo eindeloos verre, — en de gedachte met mijn jonkheerstitel te speculeeren op eene rijke vrouw was mij nog meer verre en vreemd dan deze, Ik had mij zóó vast gezet in het denkbeeld dat ik leven moest als een Benedictijn die de drie geloften van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid aan den onverbiddelijken plicht der werkzaamheid heeft afgelegd, dat het niet eens in mij opkwam luchtkasteelen te bouwen en zekere illusies te kweeken. Zoo is het mij gelukt, aan de beroeringen van den hartstocht te ontkomen, zoodat ik met waarheid van mij zelven mag getuigen, dat ik dat ledig tot hiertoe niet heb gevoeld; ik had er geen tijd toe in mijn werkzaam en met zorgen vervuld leven, Toch weten mijne vrienden, dat dit hart noch koud, noch zelfzuchtig is: alleen het onverbiddelijk »terug!" hield er alles buiten wat daar binnen stoornis had kunnen brengen. Maar zelfs hij die zich illusies verbiedt, kan nog wel eens idealen scheppen, en zoo heb ik in die korte en zeldzame oogenblikken waarin mij het mijmeren geoorloofd was, wel eens gefantaseerd over de vrouw die voor mij zou passen, als de omstandigheden veranderden en ik naar eene levensgezellin zou mogen omzien. Ik ben er nooit toe gekomen mij dit ideaal in eene bepaalde gestalte voor te stellen; of zij bruin dan wel blond zou moeten zijn, fijn van tint of sprekend van kleur en trekken, daarover liet ik den sluier der onbestemdheid rusten, die dit nevelachtige mijner fantasie het ruimste spel liet; allerminst kwam ik er toe om dit ideaal in freule B, of juffrouw A. belichaamd te wanen, maar de eigenschappen van geest en hart, van humeur en karakter, die het