Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/88

Deze pagina is proefgelezen

die aantrekkelijke, echt vrouwelijke figuur, met haar stralenkrans van lokken, die men eer voor eene Madonna zou laten poseeren dan voor eene Xantippe; moest ik daar die ruwe, weerbarstige mannenhaatster in zien, die zij zelve zeide te zijn! Het was ongelooflijk. Het was om te verstommen van verrassing en bewondering beide; en werkelijk, ik vond geen woord om uit te drukken wat ik gevoelde.

Een oogenblik liet zij zich deze zwijgende bewondering welgevallen, en genoot zeker in stilte haar dubbelen triomf, maar plotseling riep zij half lachend, half knorrend: »Gij zijt galant, dat moet ik zeggen! Gij blijft mij in den weg staan om mij aan te gapen, in plaats van mij te helpen mijn hoed weer te krijgen, die al een mooi eindje ver voortgejaagd is;"en vlug als de wind zelf ving zij aan, haar flambard na te rennen, die als een elastieke bal werd voortgedreven.

Ik liet mij niet voor de tweede maal porren om deel te nemen aan de kluchtige harddraverij; ik had zelfs het geluk haar vóór te zijn en het leelijke hoofddeksel te vatten, juist toen het dreigde diep in het zanddal neer te storten.

Triomfantelijk keerde ik mij naar haar toe om het haar terug te geven, maar, o jammer, o schrik! zij was achterover gestort in het zand en lag te worstelen met eene hindernis, die haar het opstaan onmogelijk maakte. Ik schoot toe in de grootste onrust: wat was het? In hare vaart had zij vergeten de sleep van haar rijkleed op te houden, die aan de scherpe dorre doornstruik was blijven hangen en haar had doen struikelen, had doen vallen, terwijl de rijke lange lokken, in de takken verward, tusschen de dorens waren heengeslingerd. Bleek van schrik wilde ik haar helpen om op te staan; zij sloeg het af, en toch, toen zij bemerkte wat de hindernis was, moest zij mijn dienst wel aannemen. »Mag ik?’ vroeg ik met eene stem waarin ontroering trilde. »Ik moet het wel toestaan!" antwoordde zij met een knorrig gezicht, blijkbaar meer ontstemd dat zij iemands, dat zij mijne hulp noodig had, dan over het ongeval zelf, en toch maar al te zeer overtuigd, dat zij die niet konde missen. Ik knielde naast haar neer en trachtte zoo voorzichtig mogelijk de prachtige zijdeachtige vlechten los te winden uit de doornstruik, zonder ze te beschadigen. Het duurde een geruimen tijd, en het was een werkje waartoe geduld en kalmte vereischt werden, en zij was zeer on-