Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/101

Deze pagina is proefgelezen

zoo menigeen, die ons aan het overige menschdom doet gelooven, De grietman was een ambtenaar van den staat, en ik reisde in ambtsbetrekking; hij zou mij helpen. Maar eene andere zwarigheid viel mij in; het was herfst, hij zou reeds in de hoofdstad zijn.

— Woont uw grietman hier in den omtrek?

— Te Tjerkstra-State, was het korte antwoord.

— Is dat ver van hier?

Krek over ’t Grietenijhuus. Ik was nog niet veel verder.

— Kan ik het beloopen?

Waarom sud jou niet, als jou loopen wille?

— Lief kind! sprak ik toen tot een blauwoogig meisje met roode wangen en roode armen, die mij half vrijpostig, half schaamachtig had staan aankijken, wilt gij mij naar den grietman brengen? Zij schudde van neen, en wilde wegloopen. Dat lag niet in mijne meening; ik vatte haar bij den zoom van haar voorschoot, en liet haar den zilveren sleutel zien, die alle monden en alle voeten in beweging brengt.

— Wilt gij? vroeg ik weder. Zij schudde nogmaals; maar nu had ik de moeder tot bondgenoote. Sjoukje dou muste mit menheer gaan, was haar bevel. Ik verlangde niet beter. Ik liet mijn voerman haspelen met de boerenjongens, die hem stonden uit te gniezen, zooals hunne eigene taal dat niet onaardig uitdrukt; luisterde niet naar het schimpwoord: Hollander, dat zij mij achterna zonden, en was vluchtig voort met mijne bloode twaalfjarige gids.

— En hoe heet uw grietman? vroeg ik, nadat wij eenigen tijd waren voortgegaan; want ik diende toch den naam te weten van hem, dien ik ging overvallen.

— Jonker Ulbo Lieuwestins toe Tjerkstra, sprak het kind dat den moeielijken naam grif scheen van buiten geleerd te hebben. Ik hoorde, dat ik gered was. Een jonker Lieuwestins had een korten tijd gediend bij de compagniegardes d’honneur, met welke ik naar Frankrijk had