moeten trekken. Het kon dezelfde zijn; hij zou zich zijn vorigen luitenant herinneren, het kon ook slechts een bloedverwant wezen, en in 1815 was dat toch nog eene aanbeveling: een krijgsmakker van een neef. Ik had dus heel veel moed gekregen, en toen de korte weg was afgelegd, en ik met Sjoukje op het voorplein stond, en het groote adellijke heerenhuis, dat nog geheel het voorkomen had van eene Stins uit de tijden der Podestaten, tegenover mij zag, gaf ik het kind ijlings de beloofde belooning, met al de opgeruimdheid van een schipper, die in de haven den loods uitzet. En snel ook ijlde het Friezinnetje voort, en even snel hief ik den zwaren ijzeren klopper op van de donkere, hechte, rondom met spijkers beslagene deur. Daar heerschte eene doodsche stilte rondom het somber grootsche gebouw; was het dat zwaarmoedige donkergrijs van die muren, of de dreigende klauwen van die dieren, welke tot geen bekend ras behoorden, en die dat trotsche kleurrijke wapenschild omhoog tilden; of was het de afwezigheid van ieder levend wezen op het ruime verlatene plein, waar zelfs geen hiemhond, die gewone Cerberus op elke Friesche hofstede, mij aanbaste? Ik weet het niet; maar er was iets, dat mij eene doffe beklemdheid gaf, zoodra de daad, die mij aanmeldde, onherroepelijk geworden was. Een bejaarde, statige bediende, zonder livrei, maar in diepen rouw, deed mij open; ik had lang gewacht, en blijkbaar had hij een dienst vervuld, waartoe hij niet geroepen was; want ik zag een jongeren man toeschieten, om hem te vervangen. Ook deze droeg, doch bij de livrei van zijn meester, het zwarte floers des rouws. Ik was dus ingegaan in een huis van klachte en geween. Slecht voorteeken! ik hield zooveel van vroolijkheid.
— Is mijnheer Lieuwestins te spreken? begon ik.
— Neen, mijnheer!
— Voor een oud vriend toch zeker wel?
— Mijnheer ontvangt zijne vrienden niet meer. — Dat was sterk! Ik kon niet hopen eene uitzondering te maken.