geene bijomstandigheid het waarschijnlijk gemaakt, die blik, welken hij op het kind sloeg, was niet te miskennen, Zoo houdt alleen een vader zijn kind op de knieën. Gij hadt hem moeten zien, hoe hij die voetjes tusschen de handen koesterde, en hoe hij die handjes kuste; is er ook iets lievers dan die handjes, als zij zoo heel klein zijn en zoo heel rozerood? Het was ook een schat voor dien vader, die handjes en die armpjes, en dat hoofdje, en die fijne blonde haartjes, welke reeds uit het witte krip van het mutsje te voorschijn krulden: het was ook zijn eenigste schat; daar was niets, waarin hij meer belang stelde; dat was duidelijk uit den doodsangst, waarmede hij het gadesloeg, bij de onverschilligheid voor alles, wat hem verder omringde; dat was duidelijk bij de moeite, die hij zich gaf, om het toe te lachen, hoewel met een traan van bekommering en boezemwee in het oog. Die man, welke zijne gade nog diep betreurde, wischte zich de tranen af van de wangen, om zijn kind vroolijk aan te zien. O, het was een schouwspel, dat het hart toeschroeven moest, dien ernstigen man, door een zoo diepen rouw nedergedrukt, in dat sombere zwarte gewaad, die eene zoo versche wonde droeg in het hart en eene zoo zware zorg in de borst, te zien spelen met die zuigeling, voor welke hij vader was en moeder; en dan dat doffe batist! Niets staat zoo somber, als een kind in rouwkleederen! En dit hier was zoo jong!
Daar was nog iemand in het vertrek, eene niet meer jonge vrouw, waarschijnlijk eene bonne, die de min zou vervangen, welke dicht nevens zijne sofa zat, en aan welke hij, ondanks het geschikte voorkomen, zijn dochtertje nog slechts met weerzin toevertrouwde; want toen hij het haar eindelijk overgaf, omdat het eenige vrouwelijke zorg behoefde, hield hij het oog nog altijd, en als met angst, op iedere harer bewegingen gericht.
Hoe welwillend hij ook vroeg naar de oorzaken mijner verlegenheid, waarvan ik nu begonnen was te spreken, luisterde hij naar mijne antwoorden met eene verstrooiing,