Wij zaten nu weder tegenover elkander in het huisvertrek. Men had voor een keurig middagmaal gezorgd. Hij had beter wijn, dan mij op mijn ganschen tocht nog was te beurt gevallen; uit beleefdheid ledigde hij veelvuldiger zijn glas, dan hij in zijne treurige eenzaamheid gewoon was te doen. De wijn en mijn gesprek stemden hem eenigszins vroolijker. Wij hadden ook vroeger zooveel met elkander doorgebracht; zoo menige ontbering te zamen met opgeruimdheid gedragen; zoo dikwijls menigen kameraad eene poets gespeeld, of waren door anderen verschalkt; er had zoo weinig militaire étiquette geheerscht tusschen jongelieden van onzen stand, in dien gedwongen vrijwilligen diensttijd! Ik wist zoovele oude geschiedenissen op te halen, die hem vroeger zoo hadden vermaakt; hij was maar zes en twintig jaar; hij moest zich wel voor eene poos tot de stemming leenen, waarin ik hem wist te brengen.
Zijne vroolijkheid echter was de slaap van den haas, altijd onrustig, altijd luisterende, altijd met bekommering, dikwijls zelfs het oog zoowel als het oor naar de deur van het kabinet gericht dat zijne ziel van hem scheidde. Opeens stiet hij zijn stoel driftig ter zijde, en ijlde daarheen.
— Ik meen, dat ik haar hoor! was zijne eenige verontschuldiging aan mij.
Plotseling hoorde ik een schellen kreet uit het slaapvertrek. Zulk een kreet kan alleen een vader uiten of eene moeder.
Ik vloog tot zijne hulp.
— Mijn kind sterft! riep hij mij toe, en ijlde als een volslagen radelooze rond. Ik begreep, dat zijne bekommering overdreven moest zijn, en toch had zij grond. Op den schoot der min lag Ine bewusteloos, Akelig paars was haar gezichtje en hare fijne trekken waren sterk verwrongen; hevige stuiptrekkingen bewogen het borstje en de armpjes, en de zachte oogjes hadden iets wilds.
De arme vrouwen waren verslagen en buiten raad, nadat zij dien harer ondervinding vergeefs hadden uitgeput. Lieu-