tooid schilderstuk, met één oogopslag te overzien, en waarbij het oog toch zooveel heeft waar te nemen. Dat plekje, nabij het bloeiende stadje Alkmaar, ligt mij vooral in het geheugen, omdat ik daar op eene zonderlinge wijze getuige werd Van de ontknooping van een belangwekkend drama.
Ik stond op mijn vertrek naar Rome, om in de school der Italianen, naar de bezielde voortbrengsels der Raphaëls en Coreggio's, mijn middelmatig schilderstalent te vormen, en zoo mogelijk iets van hunne penseelkracht over te brengen op de mijne.
Ik droomde mij reeds in de Sixtijnsche kapel tegenover Michaël Angelo, en huiverde met heilig ontzag bij het denkbeeld, dat zijn geest tot mij spreken zoude uit zijne werken.
Nog slechts weinige dagen zou ik in Nederland doorbrengen; ik had het doorreisd, om niet als vreemdeling heen te gaan uit mijn vaderland, terwijl ik burger wilde worden in het Zuiden. Ik wilde eene gedachtenis van het geliefkoosd noordelijk plekje met mij nemen; ik vatte mijne teekenpen; greep mijne portefeuille, en wandelde de stad uit. Het was een van die zachte zonnige zomerdagen, waarin de natuur enkel weelde en poëzie is; waarin men, als ware het, met iederen ademtocht geuren en levenslust indrinkt. Ik liep voort als in een roes. Het was zoo schoon de natuur te zien glimlachen; mijne ziel was vol, en wilde zich uitstorten in het gebed; de hemel is niet ver van ons, als men zich verzadigt aan de levensteugen der schepping. Het gebed is de wierook des harten; ik bad in den geest. De glanzige dauwdroppeltjes, die als zoovele prisma's het licht ontvingen, waren nog niet opgedroogd door het zuidenwindje, of weggevaagd door de ochtendzonnestralen; maar rolden als kleine kleurige paaden van de grasscheutjes weg. Ik stond op het hoogste punt van het afhellende bolwerk, het punt, waar men het rijke tafereel met één blik omvatten kan. Ter rechterzijde lag