hare kreten niet meer doordringen konden tot de ooren, die ze hooren moesten, stiet zij met den doffen, akeligen galm des waanzins, een: Weg! alles weg! uit, en wilde zich nederstorten in de diepe, koele kolk des waters. Met een forschen greep hield ik haar terug, en sprak tot haar in het Fransch, omdat zij zich in die taal geuit had:
— Om Godswil! wees bedaard, mevrouw!
— Bedaard! riep zij hartstochtelijk, en hoonend op mij nederziende, mensch! gij hebt goed zeggen; u hebben zij geen kind ontnomen; uweenigste kind; het laatste, wat gij liefhadt op aarde; het eenigste, wat u het leven draaglijk maakte!
Ik voerde haar ongemerkt van het water af, innig verheugd, dat de eerste vreeselijke vlaag van razernij voorbij was, nu zij weder geregeld sprak; want een zonderling gevoel van belangstelling maakte zich van mij meester bij het nader beschouwen dier vrouw. Zij moest eens zeer schoon geweest zijn; ondanks de verwoestingen, door jaren of door lijden op hare trekken aangericht, lag daarop nog eene uitdrukking van kracht, van onbeschrijfelijke bevalligheid, van frischheid zelfs, die zich ook wedervond in hare geheele houding, in hare fraai gevormde gestalte, in haar gevulden hals, in den ronden arm, waarvan de eene onbedekte hand de blankheid en het satijnachtig fijne vel gissen liet. Men had haar gelaat te fier kunnen noemen, zoo niet het sprekend antieke van dat hooggewelfde voorhoofd en van dien volmaakt Romeinschen neus getemperd ware geworden door die weemoedige zachtheid van dat gitzwarte oog, hetwelk zelfs in deze oogenblikken van hartstocht, bij een verzengenden gloed, nog iets wegsleepend teeders had. Zelfs in deze tot razernij opgevoerde gemoedsbeweging verloochenden hare gebaren niet de vrouw van opvoeding en fijne beschaving. Hoogst eenvoudig was haar reisgewaad, maar had toch met dat al de distinctie van den goeden smaak. — Beklagenswaardige vrouw! zeide ik haar, zoek troost in den godsdienst! hij heeft balsem voor alle wonden.