I.
TWEE DOOPZUSTERS.
1472-90.
Jong zonder jeugd, en zonder vrijheid vrij,
Hoe lievenswaard, beminnend noch beminde,
Vroom zonder deugd, kalm zonder vree, verblinde,
Wat zoekt gij in des kloosters woestenij ?
Waartoe dien kruin de tressen afgeschoren,
Waarmee de jeugd uw schedel had getooid?
En 't wollen kleed om 't poez'le lijf geplooid,
Dat tot de dracht des purpers scheen geboren?
Mijn motto heeft het gezegd; ik vang aan met een tooneel, dat zoo vaak de laatste noodgreep is van een kwijnenden roman; de inwijding eener non.
Al wat Portugal grootsch en aanzienlijks had, was toegestroomd naar Aveiro, had zich vereenigd in de kapel van het Dominicaner vrouwenklooster, en zag toe bij de plechtigheid. De kapel was opgesierd met den prachtig bonten opschik der zuidelijke kerken, die nog zoozeer van een kindschen smaak getuigt, en van grove zinnelijkheid.