Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/130

Deze pagina is proefgelezen

— Gij weet niet, wat ik verloren heb! Maar gij hebt gelijk, ik moet mij onderwerpen; ik heb het immers gezworen, het heil van Marielle eischt het. Hier hoorden wij een rijtuig, dat naderde; van de stadzijde afkomende, was het spoedig bij ons. Mijne vreemdelinge wendde het hoofd om. Haar aangezicht, dat van hartstocht en overspanning gegloeid had, werd plotseling doodsbleek; zij vatte krampachtig mijn arm, en met een schuwen blik op de berline gericht, sprak zij met eene bedaardheid, welker diepe wanhoop mij tot in de fijnste zenuwen trof:

— Dat rijtuig is voor mij! dat is mijn graf! dat voert mij naar de plaats, die mij levend doodt! Maar wat zegt dat? het grootste offer is gebracht!

Onderwijl was een bejaarde bediende uitgestapt; na eene korte woordenwisseling met de dame, ging zij met hem het huis binnen; zij wenkte mij haar te volgen. Terwijl de bediende, door den koetsier geholpen, eenige goederen in de berline plaatste, wendde zij zich met meer kalmte tot mij:

— De groote opoffering, die ik breng aan het geluk van een kind, is niemand bekend, dan den hardvochtigen man, die haar afeischt. Gij zijt mij vreemd; doch gij schijnt mij toe, belang te stellen in het lijden van anderen. Ik wil toch dat ten minste één sterveling in staat zij, de diepte van het jammer te doorgronden, dat mij in de naderende jaren van boete en berouw wacht; ik had gehoopt, dat het Marielle zijn zoude; voor haar zijn deze bladeren geschreven: neem gij ze, en hierbij reikte zij mij eenige papieren in eene sierlijke enveloppe over. Beloof mij slechts geheimhouding der familienamen, voegde zij er bij. — Wees daarvan verzekerd, was mijn antwoord.

Men kwam haar zeggen, dat zij gewacht werd. Ik hielp haar in het rijtuig stijgen; ik moest haar ondersteunen! zoo wankelend was haar gang, en toen ik, sprakeloos van medegevoel en belangstelling, haar tot afscheid de hand