hartstochten uitdrukken, die een jeugdig gemoed bewegen. Zoo vaak reeds was het onze taak, kleedingen te beschrijven, en onze lezers kennen zoowel de snede, den vorm en de pracht van die, welke in het laatste tijdperk van Lodewijks regeering werd gedragen, dat wij hen en ons de uitduiding sparen en alleen willen zeggen, dat het inkarnaat satijn, met zilver doorwerkt, hem goed zou gekleurd hebben, zoo die frischheid en dat schitteren niet als eene bespotting waren geweest van zijne stemming. Een kwartier lang moest hij reeds in die peinzende houding hebben doorgebracht, en toch waarschijnlijk zonder te denken, toen een der jongelieden hem lachende naderde, bij den arm schudde en met een heftigen uitroep sprak:
— Mon Dieu, graaf! waaraan denkt gij toch sinds een uur, dat gij ons niet antwoordt?
— Gij hebt mij iets gevraagd? was zijn antwoord, met den toon van iemand, die uit den slaap wordt opgewekt.
De andere wendde zich tot de groep, die hem omringde, en riep lachende: wat dunkt u, mijne heeren, hij wil weten, of wij hem iets gevraagd hebben?
Een schaterend gelach was hun aller antwoord.
De jonge St. Ruth nam eindelijk het woord. — Het geschut van den keurvorst moet u doof gemaakt hebben. Wij roepen ons schor, om van u te weten, wat de koning u zooeven voor goeds mag gezegd hebben, dat de kolonel De Pharsin Zijne Majesteit zoo zegepralend volgde, en u zoo vroolijk toeknikte bij het heengaan.
— Is de koning vertrokken? vroeg De Feuquières driftig.
— Speelt gij eene rol, mijnheer de graaf? tot wien heeft hij het laatste woord gericht?
— O, ik herinner mij! hern:tm Anatole, zich schielijk omkeerende; zoo ga ik ook.
— Hoe hij reeds de houding van een gunsteling aanneemt! riepen de anderen spottend. »Is de koning niet meer daar, zoo heb ik hier niet meer noodig.” Voortreffelijk! Maar wij arme, stervelingen, die niet zoo gansch tot