Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/16

Deze pagina is proefgelezen

wij gelooven meer de waarheid te betrachten, door er niets in te zien dan eene koude, dorre eigenlievende vroomheid. Koud; want de geestdrijverij is een gloed die verzengt, maar die niet verwarmt, een fakkel die brandt zonder te lichten, zooals eene waskaars op helderen middag, eene vlam die ontsteekt maar die niet koestert. Dor; want de bespiegeling is een akker waarop niets groeit, eene woestijn waarin men lichter kan dwalen, dan zijn dorst lesschen. Eigenlievend; want zij bedoelde alleen zich zelve, zij dacht niet aan de tranen van anderen noch aan de smart van anderen, noch aan die schuld van liefde, die zij onbetaald achterliet: zij was als de boom die goede aarde eischte, maar die vruchten gaf noch schaduw. Alphonsus had lang die zelfbedoelende zucht bestreden, twee jaren lang had hij haar in strenge afzondering te Oviedo een proeflijd laten doorstaan, waar hij alles van een beter beraad hoopte. Zij was zich zelve gelijk gebleven, de bisschoppen verklaarden den koning ongerechtigd, om eene zoo duidelijke roeping tegen te gaan, en… zij had nu overwonnen, haar vierdag was daar. Er schitterde triomf op haar voorhoofd, nu zij voor de laatste maal nederzat onder de edelen van Portugal, omgeven als eene koningin; want bij den dood harer moeder Elisabeth van Coïmbra, had Alphonsus haar den ganschen hofstoet toegewezen, die aan deze had behoord. Er was trots en zelfbehagen in dien blik van verachting, waarmede zij nederzag op haar vorstelijken tooi, op dat prachtig gewaad van zware witte damastzijde, stijf van borduursel en gesteenten, met dien statigen langen sleep, die ruime stofverkwisting der middeleeuwen, die zij heden voor het laatst droeg; waarmede zij nederzag op dien sluier van keurige kant met zilverdraad doorweven, die afhing van de huif met diamanten bezet, onder welke hare lokken waren samengevoegd in ééne enkele rijke wrong; op dien langen wereldschen sluier, die niets bedekte, en die zij weldra ging verwisselen voor den witten sluier der nieuwelingen: want tot de onherroepelijke