Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/162

Deze pagina is proefgelezen

graaf met een ongedwongen glimlach. Goede Clarice! en hij zag haar aan met een blik van goedig medelijden, waaronder een aasje spijt gemengd was. Ik zie, dat gij dezen edelman volstrekt niet kent. Het is de onbezonnenste en nietsbeduidendste dwaas, die er zijn kan. Hij heeft niet den minsten invloed, en hij is voor de markiezin eene ergernis, die zij misschien te eeniger tijd uit den weg zal ruimen. Daarbij is hij een van hen, die den goeden naam eener vrouw weten te benadeelen door een groet.

Clarice zag den spreker oplettend aan met hare groote zwarte oogen, die toch niets schranders hadden.

— Ja, maar zoo zijt gij allen, zegt mij uwe tante, de markiezin: en luister, Anatole, gij zjjt toch niet bij toeval… jaloersch?

— Op u, mevrouw! neen, waarlijk niet, hernam hij met een gullen lach.

— Zie, dat hoopte ik ook, sprak zij, en nu wij toch op dit punt komen, laten wij ernstig spreken. Ik heb u veel te zeggen…

— Ik u niet minder, barones, maar het is hier de plaats niet voor een ernstig onderhoud…

— O, zeker hier beter dan elders, hernam zij, dicht naar hem toeschuivende. Daarbij zie ik u nooit dan met den kolonel of de markiezin, en ik ben er zeker van, men zal ons niet alleen laten, dan na de teekening van het contract. Zijt gij niet recht verheugd, dat de koning het mede onderteekenen zal?

— Zooals gij denken kunt.

— En dat het in de kapel van Versailles voltrokken zal worden? Men zal er maanden lang van spreken. Is de aanteekening niet voor morgenavond?

— Voor morgenavond! herhaalde de jongeling met zonderlinge vastheid.

— Mijn hemel! wat zal ik nog veel te beschikken hebben. Maar luister, toen gij mij zeidet, dat de baron zich vergist had en dat gij mij niet bemindet… gaf mij dat