Toen de mis was geëindigd, en de laatste tonen van het Deo Gloria in excelsis reeds lang hadden opgehouden te weerklinken, stond de koning op. Bleek en zichtbaar geschokt en zijne aandoening nauwelijks meester, vatte hij zijne dochter bij de hand en geleidde haar naar de Priores, die haar tegemoet kwam aan het hoofd der gewijde maagden tot op den dorpel van het traliewerk, dat de zusters der kerk scheidde van de leeken. Als overstelpt van eene sprakelooze smart, naderde de prins Johanna, aan den arm van don Pedro, een edelman uit zijn gevolg, om afscheid te nemen van zijne zuster. Hij drukte een broederlijken kus op haar voorhoofd, kil en plooiloos als albast. Hij reikte Andrea de hand. Zij vatte die met wilden hartstocht, en hield die lang in de hare geklemd, als ware het de laatste hand der vriendschap, die haar aan deze zijde van het graf zou worden toegestoken. Toen zij deze eindelijk losliet, waggelde zij als eene die door eene duizeling bevangen wordt; arme Andrea! zij kon zich nauwelijks staande houden van rouwe, en toch Johanna leunde op haar; Johanna, wier voet zoo vast was, en die het hoofd zoo rechtop hield, Johanna, die geen steun noodig had; — maar dat behoorde immers ook tot de hof-étiquette: de prinses moest zwakker schijnen dan hare volgelinge! De koning en de infant traden terug; de infante wenkte nog eenmaal met de hand een vaarwel toe aan hare vrouwen; met gretige lippen kuste zij het witte gewaad, dat men haar aanbood, plechtige koren hieven lofzangen aan ter eere van den Hemelschen Bruidegom; de prinses overschreed den drempel; de balustrade werd gesloten, de nieuwelingen medegevoerd in de reien van Christus’ maagden. Een enkele doordringende kreet herinnerde aan Andrea, die machteloos neerzonk in de armen der zusters, en alles was gezegd; Johanna van Portugal bestond niet meer.