Archibald voerde zijne hertogin naar zijn zetel, ruim genoeg voor hen beiden, zoo zij gewild had. Zij bleef staan.
— Metella! sprak hij, en zag smeekend naar haar op, heb ik recht verstaan: gij noemt het stoornis, zoo anderen met ons zijn?
— Zeer zeker, mylord! zoo die anderen geen beteren zijn dan uw hofmeester, wiens norsche blikken mij stuiten, en wiens vrijpostig woord mij beleedigt.
— Het is een trouw dienaar, die met mij oud is geworden; die sinds vele jaren in dit kasteel geene meesteres heeft gekend, en wien het grieft er nu eene te zien. Vergeef het hem; hij zal beter worden. Maar gij, Metella! wanneer zal een woord van liefde vloeien van uwe lippen, of een blik van teederheid mij toestralen uit uw oog? Vrouw! gij beseft dan niet, zelfs niet in de verte, wat hartstocht is; hoe hij eischen kan, maar hoe ook woeden, dat ge telkens koelbloedig, met onbewogen trekken, rustig, natuurlijk, als sprak uw mond iets gewoons en onverschilligs, den mijnen wondt en teleurstelt!
— Liefde! teederheid! hernam de lady, met koele verwondering, heeft uwe lordschap daarop gerekend? Vergeef mij, dat is niet verstandig. Gij hebt mijne hand gevraagd, mijn heer vader heeft u die toegezegd, en ik voer uw naam. Mij dacht, dat ik daarmede voldaan had.
De lord wrong de handen krampachtig ineen, en hief de oogen ten hemel, met een diepen zucht; daarop sprak hij met eene stem, die van opgekropte gewaarwordingen getuigde:
— Gij herinnert u dan niets van een eed, gedaan voor het altaar, onder het oog van God, in de hand van Zijn priester!
— Ik herinner mij eene gelofte van trouwen gehoorzaamheid; ik weet van een eed, om altijd met u te zijn, en u te volgen, waar ook en niet van u te wijken in ziekte of in nood. En ik meen dat alles volbracht te hebben, waar het geëischt werd. Uit mijn stil vaderlijk slot