zij droeg als het ware een schild, dat haar voortaan ontoegankelijk maakte tegen elke zonde en tegen elke verzoeking. Andrea daarentegen droeg het hare als de witte lijkwa harer levensvreugd, waarin haar bloeiend lichaam tot een ontijdigen dood zou worden voorbereid; bij haar, welk een scherp contrast tusschen kleeding en voorkomen, maar ook, welk eene overeenstemming tusschen voorkomen en zielstoestand, en weder zulk eene verscheidenheid tusschen haar en de vrouw die eens hare meesteres was geweest, wier vriendin zij altijd had geheeten, en die zich nu hare zuster noemde!
Men vindt zelden vrouwen schoon als Johanna, met toch zoo weinig vrouwelijke bevalligheid. Hare houding was fier en deftig, maar hare gestalte. slank tot magerheid toe, werd geheel vermomd onder de ruime plooien van het kloostergewaad. Haar voorhoofd was hoog genoeg om zich niet geheel te verliezen onder den afhangenden rand van haar kaper. Haar fijn regelmatig gelaat was als gevormd voor de strenge omlijsting van het sluierdoek, dat hals en schouders tevens verborg. Een steil Grieksche neus en een zeer kleine mond, bijna zonder lippen, en zonder glimlach, gaven de strakke trekken maar al te weinig leven. Bleek waren hare wangen als die van een albasten Mariabeeld, onbeschrijfbaar schoon haar donkerblauw oog, maar onbeschrijfelijk koel tevens; de heldere saffier gelijk, die zoo koud is en die toch zoo blinkt. In de zoete weelde der vrome mijmering verzonken, hield zij hare oogen opgeslagen en toonde ze in haar volle grootte, drijvende in het reinste kristalvocht, dat hun evenveel glans verleende als kilheid. Hare handen waren fijn, teer en blauwachtig wit, als die van een lijk. Het waren handen, wier aanraking het bloed van een Afrikaan zoude doen stollen, handen, waaraan men zien kon dat ze altijd ijskoud moesten zijn: handen, wier vingertoppen nooit door een zachten druk konden gegloeid hebben. Evenals nooit een liefdegloed dat marmeren hart had verwarmd! Zij was door het leven ge-