Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/227

Deze pagina is proefgelezen

engel Gods! Lord William heeft een erfgenaam gesteld door zijn uitersten wil.

Dat is niet waar!

— Wilt gij zijn naam weten?

— Neen!

— Gij zult hem hooren!

— Ik zal niet. Zwijg!

— Zijn broeder!

— Dat is niet waar! — Iets, als een witachtig bruis, stondhem op de lippen.

Tot uwe overtuiging volg mij!

— Gij zult sterven, zoo gij logen spreekt!

— Zooals gij wilt, volg mij!

En Archibald wankelde voort, door haar gesteund, zoo zwak was hij door zijne ziedende driften. En zij leidde hem naar de kapel, bij de veelbeteekenende kist; haar page stond daar met fakkellicht, en Archibald moest lezen. En met eene doffe stem vroeg hij naar den bezitter van de scheede… Toen wendde zich de lady naar de sacristij, waar George lord Raphaël had heengeleid. Kort daarop hoorde men haar een schellen kreet slaken van schrik of van nood. De hertog en de page snelden derwaarts; ook de kapelaan kwam toe op dit ongewoon gerucht in het heiligdom. Het was een vreeselijk tooneel, dat de fakkels verlichtten. Met eene diepe wonde in de zijde, lag lord Raphaël stervend in de armen van Matthews, die bevende en onhandig, verbijsterd van radelooze smart, tevergeefs het bloed trachtte te stelpen, dat telkens weer heenvloeide over de handen van den onvermoeid en helper, die na iedere vruchtelooze poging zich de vuist in het aangezicht sloeg, en woorden uitstiet, die enkel gillen van wanhoop waren.

— Ik moordde hem; ik… die mijn hartebloed zou gegeven hebben voor zijn leven! o! Als de mensch der Godheid de straf uit de handen wil nemen… U op Metella te wreken… dat had ik bedoeld… Meester! vloek uw moordenaar niet…