Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/228

Deze pagina is proefgelezen

— Troost u, Matthews! God heeft het zóó gewild… en toen met zijn brekend oog op de hertogin ziende, reikte Raphaël haar de hand. Metella! ik dank u… maar nu ik sterf… de laatste vijand der menschen liet hem niet voleinden… een groot lijder had uitgestreden.

— Zoo was hij toch voor den Hemel verworpen, sprak Archibald, bijna verlicht; door hem was mijn geslacht geen bloei bestemd.

— Wie zegt u dat? zijne echtgenoote leeft, en hij heeft een zoon, hernam Metella onverbiddelijk.

— Zoon! echtgenoote! de verworpene ben ik… borst nu de hertog uit en wierp zich met het voorhoofd op het marmer. Mij voortaan de pij van mijn zoon! Mij het kleed van een boeteling!

— En mij den dood van den misdadiger! riep Matthews.

Voor den hofmeester, die de sleutels hield van elken kerker, was de zijne eene zwakke bewaring geweest, alleen zou hij zich geene vrijheid gegeven hebben zonder den wil van zijn heer; maar de knecht, die hem voedsel bracht, sprak van een man, die met de lady teruggekeerd was van eene geheime wandeling; die man was door haar page verborgen in de duistere sacristij…; hij had tweemaal haar naam met vereering uitgeroepen…; die man moest haar minnaar zijn, en Matthews was het. die hem straffen zou, en vader en zoon beiden wreken.

Hij sloop heen naar de sacristij; de man liep hem als tegemoet… en hij volbracht de daad, waarvoor hij een lang leven van smarte had willen dragen, om haar ongedaan te maken!