— Ik weet niets!
— Men zegt, dat een Hugenootsch leeraar zich in onze stad verborgen houdt onder een valschen naam[1], men fluistert elkander daarbij tegelijk den waren naam in, de hertogin… men gelooft…
— Een priester moge zich veroorloven eene edele vrouw te verdenken, viel Michele schielijk in, de hand aan den degen slaande, maar een edelman, die ridder is, duldt nooit, dat men de verdenking uitspreekt.
Nauwelijks had de ridderlijke jongeling dat gezegd, of een bediende kwam het binnenplein op en reikte den abt een brief. — ’t Is van den vicaris, van zijne hoogwaardigheid, sprak deze, het zegel verbrekende. Snel daarbij riep hij driftig: — mijn vermoeden is waarheid! Ik weet wat haar van mij afkeerig maakt! Michele zag hem vragend aan.
— En ook wat Nicoletta zal verwijderen van u!
— Schrijft de vicaris dat?
— Zij verbergen een man van nog geen acht en twintig jaar, zeg ik u!
— Dien wil ik zien, riep de jongeling heftig.
— Dan zijn wij het eens, sprak de abt; uit den weg ruimen is niets; de vicaris machtigt mij tot alles, maar… bovenal moeten wij zeker zijn… durft gij iets wagen?… en hij fluisterde hem iets toe. — Nicoletta is voor mij, de hertogin is niet licht geraakt… als ik maar een half voorwendsel heb… ik zweer het u!
Een half uur daarna werden de vrouwen in hare vrome oefeningen opgeschrikt door een driftig kloppen op de deur van het bidvertrek. Nicoletta stormde daarheen. Michele was het, die haar stoorde. — Van hier, vermetele! riep zij.
— Signora, brieven voor…
- ↑ Charles d'Espeville.