Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/24

Deze pagina is proefgelezen

tuiglijk volbrengen van zekere plichten, van zekere goede werken, maar waaraan de ziel ontbreekt, de onbaatzuchtige liefde; van zelfkastijdingen die niet reinigen; van kruisigingen des lichaams, die niet verbeteren; van zelfbedwang zonder zelfverloochening; van nederigheid zonder ootmoed des harten; van gehoorzaamheid in daden zonder onderwerping van wil. De beklagenswaardige, zij vond niet eens den lichten troost der zelfvoldoening bij haar offer, want het was immers opgedrongen! Ook was het met verbittering, met wanhoop, met verbeten woede, dat zij het bracht. Het was geen kruis dat zij op zich nam, maar dat men haar te dragen gaf, en zij torste het onwillig, en zij boog er zich niet onder met deemoed, maar zij wrikte het heen en weder, om het schielijk van zich te werpen, als dat mogelijk was. Zoo waren die twee jonkvrouwen die zich zusters noemden. Voorwaar , niet zusters in het gemoen, niet zusters in het uiterlijke, niet zusters in het lot, want hoe gelijk dit ook ware voor de menschen, de wijze waarop ieder het hare droeg, maakte het onderscheid van hemel en hel. Eene luide zucht van Andrea en een bittere uitroep van ongeduld wekten eindelijk Johanna uit haar gepeins.

— Zuster! wat beteekent deze diepe verzuchting? wat deert u?

— Ik verveel mij, doorluchtige infante! ik brand van ongeduld om in het refectorium met de anderen samen te zijn. Als uwe Hoogheid altijd peinst en zwijgt, zie ik niet hoe de heiligheid van deze plaats mij tegen verveling beschermen zal.

— Is dit de taal die eene bruid van Christus voeren moet in een uur dat haar gegeven is om te bidden?

— Ik bid veel liever voor het altaar eener hoofdkerk, dan in deze duistere cel.

— Zijt gij dan niet hoogst gelukkig, dat die woelige plechtigheden voorbij zijn. En begrijpt gij niet, hoeveel heilige vreugde er in ligt om tot onszelven in te keeren,