Alles in ’t paleis van Este rustte of scheen te rusten. In het bidvertrek der hertogin alleen huisden smart en tranen voor kalmte en liefelijken sluimer, die dit late uur had moeten brengen. Snikkend en doodsbleek zat daar Renata aan de zijde van Calvin, die haar nog weder in korte trekken de hoofdpunten zijner leer voorhield, en die haar plechtig en bemoedigend toesprak, als bij een afscheid. Julia zat aan de voeten der hertogin, het hoofd tegen haar schoot geleund, roerloos en marmerbleek, de handen gevouwen en de oogen opgeheven naar den hervormer. En het matte licht van een enkele zilveren lamp verlichtte dit tooneel van vriendschap en tranen! Van vriendschap! want die vrouwen hadden het dien man krachtig bewezen, dat zij hare eigene veiligheid en leven minder liefhadden dan de zijne, en die man had het die vrouwen moedig getoond, hoeveel hij had durven wagen voor haar heil. En van tranen! want er vloeiden tranen, die oorzaak hadden, dewijl dit een afscheid kon zijn voor de eeuwigheid; die eeuwigheid kon misschien snel ingaan: als de gewaagde poging mislukte, hadden baat en bitterheid geen ander voorwendsel noodig, om de behulpzaamheid der vriendschap als een doodschuldig misdrijf aan te rekenen, en het verderf van den eenen zoude alsdan het verderf van de anderen zijn. Het waren hartverscheurende aandoeningen van twijfel en hoop, van angst en vertrouwen; en niemand, die zich in den toestand dier vrouwen verplaatst, zal tot haar zeggen: Uwe tranen zijn redeloos en getuigen van dwaze weekheid.
En zelfs Calvin zeide haar dit niet, hij was mensch genoeg, om ze te begrijpen en te verschoonen.
Zacht zwevende als eene weldadige elfe, sloop nu Nicoletta het vertrek binnen.
— Eerwaarde heer, sprak ze, met moeite eene aandoening bedwingende, die toch op hare bleeke lippen leesbaar was, het is nu tijd, uwe vermomming ligt gereed en wij hebben haast.
Toen Nicoletta binnentrad, zat Julia als iemand, wien