bruist… Zonder vrees… maar houd op met snikken, tranen, handenwringen, ik begrijp u in waarheid niet, wat betreurt gij dan toch zoo in die wereld welke gij verliet?
— De wereld zelve!
— Dwaas kind! maar spreek, want waarlijk, om uwentwil moet ik woorden op mijn lippen nemen die niet passen in mijn mond, noch op de plaats waar wij zijn. Is er bepaald iemand van wien u het afscheid zoo zwaar viel?
Op eene zoo rechtstreeksche vraag was de arme niet bedacht geweest.
Weet ik het zelve! — riep zij, haar oogen bedekkende met de handen.
En waarlijk, zij wist het niet.
Aan zelfonderzoek was zij niet gewoon, en zij was vreemdelinge in haar eigen hart. Zij had vele jonge edellieden gekend en aardig gevonden, zij had met dezen gelachen, met genen gedweept, met meerderen nog gespot; een blijvenden indruk had geen hunner op haar gemaakt. Slechts sedert de terugkomst des Konings en bij de feesten waarmede hij zijne overwinningen vierde, had zij een jonkman gezien met wien zij niet gelachen had en niet gedweept en dien zij niet aardig gevonden had, maar wiens beeld ondanks haar zelve altijd dáár voor haar stond, gedurende die lange opsluiting te Oviedo, den eenigen aan wien zij dacht als hij niet bij haar was; maar die jongeling was ]ohanna’s broeder, dat was de Infant Johannes, in wien het jonge meisje niets zien kon, dan den aanstaanden Koning van Portugal; en zij begreep niet recht, waarom haar de scheiding van de wereld altijd zoo bijzonder smartelijk viel, juist als zij: aan hem dacht. Iets jonger dan zijne zuster en geheel afzonderlijk opgevoed, had de Infant tot op zijn zestiende jaar met deze slechts weinig gemeenschap gehad. Alleen toen hij Alphonsus naar Afrika volgde, om bij de luisterrijke wapenfeiten die zich daar verwachten lieten, zijne sporen te verdienen, was hij haar met meer vertrouwelijkheid ge-