voor eene jeugdige kloosterlinge. Een bevallig edelman, van om trent zes en twintig jaren, in eene kleeding die zijne scboonheid verhoogde.
Toch scheen Andrea meer verrast dan verheugd.
— Hoe, don Pedro, gij? vroeg zij met schrik.
— Niet waar, het was don Johan dien gij verwachttet. Gij bemint den Infant, antwoordde hij stout en eenigszins hard.
— Dan moet het waar zijn als gij zelf het weet! riep zij en liet zich nedervallen op haar houten bidbankje.
— Hoe, zoude ik. het niet weten! is het niet voor hem, dat ik kom. Meent gij, dat hij zelf zich wagen kan aan de mogelijkheid eener ontdekking?
— Maar het briefje… hernam zij aarzelend.
— Zeide wel, dat iemand die u beminde, zich aan uwe voeten wilde werpen, maar het was in zijn naam, dat ik het u schreef, in zijn naam ook, dat ik hier ben. Mij hebt gij eenmaal versmaad, schoone donna, gij herinnert u nog dien dag te Oviedo, toen…
— Ach, Pedro! breng mij dat niet in het geheugen, het was omdat toen reeds zonder mijn weten een ander mijn hart vervulde.
— O! ik heb het u vergeven, gij trachttet naar hooger en gij deedt wel. Het bewijs, hoe oprecht ik vergeven herb is, dat ik u en hem diene. En nu, laat ons ernstig en verstandig overleggen, als vriendin en vriend zonder hartstocht en met goed beleid:
Wilt gij u verbinden aan den man die u bemint, wilt gij werkelijk het klooster verlaten als de kans daartoe goed is?
— Ik wil het, Pedro! ik wil het, de Heilige Maagd vergeve mij mijne zonde, die ik biechten zal en boeten, maar ik wil het van harte.
— Welnu dan, luister: Op bevel van don Johan woon ik te Aveiro totdat deze zaken zijn afgeloopen. Hij zelf is naar Lissabon teruggekeerd. Gij zult hem niet zien voor gij in vrijheid zijt. Brigitta en de tuinman en nog eene andere,