HET STERVEN VAN BURGEMEESTER HOOFT.
Op een voordenmiddag in October van het jaar 1678 stond er op de Keizersgracht over de Groenlandsche pakhuizen voor een aanzienlijk huis eene deftige koets gereed, bespannen met twee blinkend zwarte koetspaarden, die echter meer sterk en weldoorvoed waren, dan vlug en rank van bouw. Tusschen deze en den koetsier bestond harmonie, zooveel ze slechts tusschen mensch en beest mogelijk is, in welgedaanheid, in gezondheid in reinheid en degelijkheid van uiterlijk.
Aan de koets zelve was zooveel spiegelglas gebruikt, en zooveel verguldsel, alsof zij voor de douairiere van een stadhouder had moeten dienen, en ruim genoeg was zij, om ten minste een kransje van twaalf dames in zich op te nemen, met breiwerk en al. Maar zulk een uitgestrekte dienst zoude noch van haar, noch van de paarden geëischt worden. Eene enkele dame, eenigszins gehaast voortgeleid door een statig man, trad de stoep af, en, blijkbaar meer uit ceremonie dan uit noodwendigheid door hem geholpen, het weidsche voertuig in, om zich gansch alleen in het ruime vierkant te vermeien; zij was reeds niet jong meer: eene volle gestalte, eene frissche kleur mocht het tegenspreken; het grijzende lichtbruine haar, dat te dien tijde