Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/39

Deze pagina is proefgelezen

door menige vrouw zonder omstandigheden bloot gedragen werd, getuigde er voor; ze zag er wel uit als eene vrouw van rang, die voor eenig staatsiebezoek haar pronkgewaad had aangedaan: getuige al die juweelen, pronkend als baggen in de ooren, als haken aan de punt der keurs, als speld aan den Kamerrijkschen doek, als ringen, die heenschitterden door de gebreide witte zijden handschoenen; getuige de paarlen, die nevens zacht roode strikken het haar doorvlochten. Sinds wronge en vlieger door de mode waren ter zijde gesteld, hing de ruime tabberd of het hongerlijn sluik neder, de hare was van bleekgroen satijn, doorweven met groote zilverwitte bouquetten, en met smaak afgewisseld door eene onderbouwen van zware, gestikte rolzijde, en de rozenstrikken, en den zilveren rijgveter van het vóór toegeregen keurslijf. Wij spraken reeds van den Kamerrijkschen doek, maar niet van de drie rijen keurige Mechelsche kant, die hem omgaven, noch van de wijze, waarop hij, ditmaal tot niemands schade, zediglijk hals en schouders verborg. De mouwen, die wijd waren, slechts even beneden den elleboog afdaalden, en door omgeslagen kanten lubben versierd, lieten een arm zien, rond en blank genoeg, om aan eene fraaie hand; te kunnen gelooven, die nevens een geborduurden zakdoek een prachtigen waaier vasthield. Groene zijden schoenen en paarlkleurige kousen schoeiden een voet, die wel wat sieraad noodig had. Maar of de dame nu met haar staatsiekleed ook haar staatsiegelaat had aangedaan, en of die strakke deftigheid der trekken tot het kostuum behoorde, en deze evenmin als het eerste uit de plooi mochten koment dan of eenig verdriet er die had opgeworpen, durven wij niet beslissen.

De man, die haar naar het rijtuig had gevoerd, volgde dat eene wijle met de oogen, en ging toen het huis weer binnen met een glimlach om den geestigen mond, die het midden hield tusschen ironie en verholen welgevallen; daarna zag men hem voor een der ramen van de zijkamer