dat… nu zijt gij hier vrij, zoo vrij alsof… gij niet in mijn huis waart…
— Maar om ’s Hemels wil, mijnheer Hooft! dit kan u geen ernst zijn; een man als gij zou eene list moeten gebruiken, om te ontvangen wien gij goedvindt, in uw eigen huis… Ik, die hier gekomen ben om een algemeenen vrede te stichten, zou niet gaarne van huiselijke twisten de oorzaak zijn; maar mij dunkt toch, uw gezag als burgervader, zoo fiks gehandhaafd tegenover het volk, zoo fier bewaard tegenover uw vorst, zoudt gij, als huisvader, genoeg laten gelden tegenover zulk eene vreemde luim uwer vrouw.
— Mijn beste mijnheer Temple! gij begrijpt niets van onze zeden, zoo gij op dit punt blijft aandringen.
Wij, mannen, mogen heerschen in den staat, in de kerk, in het groote; in het huiselijke, vooral op de punten van zuinigheid en zindelijkheid, is de trotschste en machtigste onzer de slaaf zijner echtgenoote. Zoudt gij gelooven, dat er in dit huis kamers zijn, waarin ik nauwelijks éénmaal ’s jaars het recht heb binnen te gaan; en dan altijd met zulke voorzorgen van de zijde mijner gebiedende vrouw, dat ik de gunst bijkans als een last heb leeren aanzien, en er mij van ontsla, zoo vaak ik mag.
— Ik kan het nauw gelooven.
— Geloof het ook niet, mijnheer de afgezant! sprak een man, die aan den ingang van de kamer eene wijle had staan luisteren, en,die nu binnenkwam, mijnheer Hooft heeft altijd lust tot scherts, zelfs daar, waar het onze Hollandsche gebruiken geldt. Schoon ik niet zie, wat nut dit het land zal brengen, dat de uitheemschen met onze manieren leeren spotten.
— Burgemeester Hooft houdt van waarheid op ieder stuk, mijnheer Valckenier! hernam Hooft ernstig, en schade voor Holland, zoo waarheid het schande kon doen! en gij, sir William! geloof dat het is, zooals ik zeide, en het éénige, wat ons, mannen, overschiet, is eene zachte meesteres te