Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/47

Deze pagina is proefgelezen

voor een hoffelijk woord van Temple hem licht schadeloos stelde.

Terwijl wij dit alles vertellen, hebben onze kennissen gehandeld over buitenlandsche staatkunde en binnenlandsche belangen, over den Nijmeegschen vrede en over de Vlaamsche grenssteden, over den hertog van York en over den prins van Oranje — zij spraken nu over diens laatste krankte, de vreeselijke kinderpokken, en Temple roemde met bewondering de opofferende trouw des graven van Bentinck, die niet van zijns meesters leger geweken was, gedurende gansch die walglijke en besmettelijke ziekte, en die nu zelf, in eene doodelijke krankte, de naweeën dier trouwe oppassing dragen moest.

Valckenier ook voegde er een woord van prijze bij. Zich zoo gewillig aan een levensgevaar bloot te stellen, sprak hij, als men het toch had kunnen laten!

— Ei wat! sprak Hooft, wij zijn allen in levensgevaar, elken dag des levens; Willem Bentinck is niet meer jong en heeft de waarde des levens genoten, en al ware dat niet, ik weet niet, hoe een redelijk man voor den bleeken dood terug kan deinzen, als ware hij de zwarte nikker zelf. Ik oordeel, dat een man, die zestig jaren wel, vroom, braaf en vroolijk heeft geleefd, met het leven moet afgedaan hebben, en niet meer begeeren moet te leven, al borgde ook de magere vriend. Men moet niet onbescheiden zijn, en zestig jaren zijn genoeg, om geleerd te hebben, wel te sterven.

— Het is wel te zien, dat Uwe Edel-Achtbaarheid nog een man is in het beste des levens en van zoo hechte gezondheid, dat gij het bedoelde tijdstip nog verre van u kunt achten! merkte Temple eenigszins schalk hoffelijk aan. Sir William! zeide Hooft met edele waardigheid en met vasten nadruk, ik ben zestig jaren en ik lijde van tijd tot tijd ernstig aan het podagra. Ik heb dus reeds kennis gemaakt met den vijand die mij overwinnen zal. Valckenier en Temple zagen elkander aan dan Hooft vervolgde: doch