ruimden toon, en haar schalks aanziende: En nu, mijn lief! wilt gestiptelijk uitvoeren wat ik van u eischen zal?
— Ik wil het, mijn beste, — hernam zij met een zucht.
— Maar zonder zuchten, zoo het mogelijk is! Luister: dat er overvloed en keur van spijzen zal zijn en dat gij eere zult doen aan onzen staat en aan de gastvrijheid van ons huis, weet ik, en heb niet noodig daarop aan te houden. Maar nu wil ik, dat gij ditmaal het beste zilver zult nemen, en alles wat wij sierlijkst bezitten.
— Het is een vreemde inval, Hooft! maar het zal geschieden zooals gij het wilt.
— En opdat alles recht feestelijk moge zijn, zult gij laten aanrichten in de groote pronkzaal.
— Nu, dat is spot! Het is immers doop-, noch bruiloftsmaal.
— Wie weet wat het zijn zal, kindlief! maar ziet gij, ik wil éénmaal in mijn leven, enkel te mijnen genoegen, en met mijne vrienden, een vertrek van mijn huis gebruikt zien, dat mij meer heeft gekost aan meubelen en onderhoud, dan mijne geheele huishouding samen.
— Ik ben u nooit in het redelijke tegen geweest; ik zal het ook niet zijn, nu gij het onredelijke begeert, Hooft! — hernam mevrouw, met zulk eene sprekende uitdrukking van een ongelooflijk zwaar offer, dat de burgemeester onwillekeurig glimlachte, en zijn schalk en schrander oog nedersloeg, opdat zij den glimp van vroolijkheid niet zien zoude, die er in flikkerde, toen zij vervolgde: — Maar het zal er koud zijn! In de kleine zaal of in de eetkamer kan men vuur aanleggen, zoo groot en lustig als gij het wilt en behoeft — maar de zaal is zoo groot en…
— Geene zwarigheid! gij bouwt het vuur driemaal hooger en tweemaal breeder dan anders, en als er gezorgd worde voor genoegzamen voorraad van hout…,
— Neen, dat kan niet zijn! Neen, dat nooit! — barstte de huishoudelijke dame uit, in lang wederhouden verdrietelijkheid: — die kostelijke stalen haard, die nog nooit