Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/50

Deze pagina is proefgelezen

gebruikt is. Voor altijd bedorven! In geen zeven dagen kreeg ik er de blauwe vlammen uit.

— Lieve! daarna zult gij zeven schoonmaaksters zeven dagen lang laten poetsen. Misschien zelfs wel, als ge den heer Valckenier te vriend houdt, kunnen zeven stads-werklieden uwe maagden behulpzaam zijn — maar ik eisch ditmaal een vuur alsof het een vreugdevuur ware voor de geboorte van een erf-stadhouder. Gij weet, mijne kwaal eischt warmte…

— Die eischt ook rust en toch!…

— Rust van haar zal mij welhaast gegeven worden, hoop ik, maar nu? Gaat mijn vuur door, mijne Hoogmogende?

— Ik zal u vergenoegen; maar, helaas! helaas! zoo men het niet meestal zag gebeuren, dat de lieden oud werden met het podagra, zou ik meenen, dit zijn veege teekens.

— Houdt het daarvoor, vrouwlief! als gij er bij denkt: een stervende moet zijn zin hebben…

— Hooft! mijn liefste man! spot toch niet zoo! Och! dat gij een dokter wildet raadplegen!

— En als ik dat nu eens juist van ochtend gedaan had? — En zult gij zijn raad volgen? vroeg zij levendig.

— Dat niet. Ook zal het niet meer noodig zijn. Maria! zoo er heden iets mocht gebeuren — dat… u… verschrikte gedraag u dan als eene verstandige — als eene kalme Hollandsche huisvrouw, als de vrouw van burgemeester Hooft. — Ik heb u niet veel te zeggen; mijne zaken zijn geregeld; in de derde lade van gindsche bureau ligt mijn testament en duidelijke voorschriften, hoe ik wil dat gij het maken zult met de begrafenis, rouwen wat dies meer zij, het huishoudelijke is volkomen geordend; — met Valckenier en Six hoop ik dezen dag de openlijke belangen te regelen, die lijden konden onder mijne ontstentenis. Want ziet gij, Maria! ik geef heden een afscheidsmaal aan mijne vrienden en liefste betrekkingen. Ik zal zorgen, dat allen vroolijk zullen wezen; zorg gij, dat het luisterrijk zal zijn.