gemeenzame verkeering onderhield. Op ééns vatte de gastheer zijne bokaal, en zich licht heenbuigende naar eene dame, aan zijne rechterzijde, sprak hij hoffelijk: Een dronk aan u, mijne Nederduitsche Sappho! mijne geestrijke juffer Lescailje! die, veel nader dan ik, met onzen cousin den drossaard verwant zijt al is het alleenlijk naar den geest; met dezen dronk vraag ik u verschooning, dat ik u geen beter tafelgenoot ter slinke gaf, dan mijzelve: sinds onze Antonides zijne jonge vrouw heeft, mag ik u niet wagen aan de kans, dat hij een onoplettend gebuur zou zijn; en uw voortreffelijken vriend en kunstbroeder Vondel, onzen goeden Joost, heb ik niet kunnen nooden! het was u en ons een al te treurig tafereel geweest, hem te zien versuft als hij is, alleen maar klagende van koude en bevende voor den dood; den besten vriend toch, dien hij nu kon inroepen voor zijn roem!
— Ik ben beter geplaatst dan ik verdiende, — antwoordde Katharina Lescailje zediglijk, en toch, voegde zij er bij, — betreur ik, zooveel als iemand, het verval van onzen grooten dichter, en noem het al te droevig eene taak, een ganschen avond verplicht te zijn flauwe rijmpjes toe te juichen van hem, die ons vroeger met goddelijke zangen wist te onthalen. En dan dien angst voor het sterven, in zoo hoog een ouderdom! Zekerlijk, het beweegt mij te veel een man zoo zwak te zien, dien ik zoo sterk heb gekend.
— Dat zal niemand van mij kunnen zeggen, — fluisterde Hooft haar in; ik sterf, Goddank! zooals ik geleefd heb, konstrijke juffer! Ik eisch geen lijkvers van u, maar een puntig woord over dit feest, in den eersten vriendenkring, waar gij voorzit. Valckenier, die dit aparté niet had gehoord, antwoordde op Kathanna’s laatste aanmerking:
— En toch acht hij zich nog te goed, om het bruiloftsvers te maken dat ik hem vroeg voor mijn neef en zulken lieden moet de stad nog ambtjes geven om ze te onderhouden!