Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/70

Deze pagina is proefgelezen

— Maurice! wie zegt u, dat hij mij zien zal met uwe oogen? sprak de zedige schoone; wat u behaagt kan hem afschrikken, wij konden het wagen…

— En dan bitter berouw hebben, als wij verloren, niet waar? viel hij driftig in, of wijt gij misschien… hij is jonger dan ik… en Maurice zag haar argwanend in de oogen.

— Daarop antwoord ik niet, hernam zij met een allerliefst, pruilend mondje, laat mejuffrouw Honorine liever eindelijk weten wat wij van haar verzoeken.

— Ziet gij, mejuffer! begon weer Maurice, daarom wenschten wij, dat eene andere, die… die… weinig op mijne Gabrielle geleek, die niet zoo verleidend schoon was… het is een moeielijk woord, mejuffer! maar kortom eene dame…

— Die zoo leelijk was, dat mijnheer uw neef zich door haar liet afschrikken, sprak Honorine zachtmoedig, doch met een droevig glimlachje.

— Vergiffenis voor de hardheid! ik heb haar niet gezegd, antwoordde Maurice, op het knoopje van zijn wit glacé handschoen ziende, alleen — wij wenschten, dat gij de goedheid zoudt willen hebben, in plaats van Gabrielle en onder haar naam, met mijn neef Maurice te onderhandelen; misschien zou hij zich lichter laten vinden tot eene schikking.

— o! Lieve beste juffer! doe het toch! riep Gabrielle, hare beide handen vattende: wij hebben niemand dan u, niemand, die wij den dienst kunnen vragen. Mijne vriendinnen… het zou een belachelijk élcat maken, en op dit punt zijn ze allen zoo licht beleedigd; mijne kamenier, zij is oud, zoo oud, dat het niet waarschijnlijk zou kunnen wezen, en daarbij, wij kunnen niet veel tijd aan vergeefsche aanzoeken besteden; ik dacht aan u, want natuurlijk dacht ik aan mijn bruidskleed en aan de kanten, die gij mij hebt helpen uitzoeken, gij scheent mij goedhartig toe, en meer zedig, dan de luchtige werksters van madame