Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/74

Deze pagina is proefgelezen

en sneeuwwit, zijn laken van uitgezochte stof, maar kleur en snede, gelijk alles wat hij droeg, ten minste twee jaar uit de mode, of liever, hij scheen zich eene bepaalde kleeding gekozen te hebben, die hij verder aan geene verandering dacht te onderwerpen.

Nog vóór hij Honorine naderde, liet hij zijn oog eene wijle rondgaan door het vertrek en haalde even de schouders op: daarna eerst boog hij zich beleefd, maar stroef, en begon toen op een toon, die veel deftiger klonk, dan men uit zijn blijhartig aangezicht had kunnen verwachten:

— Dat ik u als de bruid van een ander vond, mejuffrouw! maakt mij lichter wat ik voorgenomen heb u te zeggen; want er kunnen in den loop van dit onderhoud woorden gewisseld worden, die mijn beginselen mij verbieden u te sparen.

— Daar ik in mijnheer De Cerny een man van beginselen zie, durf ik hopen… hernam Honorine met eene ontroerde stem.

— Ik bid u, mejuffer! laat ons hoop en vreeze ter zijde stellen, totdat wij elkander nader kennen, viel hij in; ik zie, dat ik reeds begonnen heb mij te vergissen. Ik tref in u niet al de bekoorlijkheden aan, die men mij had geroemd, en meer zachte zedigheid, dan ik meende te mogen verwachten. Gij zult mij misschien niet zoo geheel den man van uw smaak vinden, als mijn ouderen neef, maar ook niet geheel de belachelijke, waarmee men u wellicht heeft verschrikt. Er lag in de uitdrukking van die woorden, en in geheel het voorkomen van den jongen man, iets, dat zoozeer tot Honorine voor hem sprak, dat het haar nog meer bedroefde, een man als dezen te moeten bedriegen; ook ging zij zich bijna verraden, toen zij antwoordde:

— Uwe degelijkheid en schranderheid schrikt mij af en verheugt mij tegelijk, mijnheer! want ik heb op mijne beurt u bekentenissen te doen, die…

— Zoo vergun mij, met die wederzijdsche oprechtheid te beginnen. Ik ben met hart en ziel aan het landleven gehecht en ik haat niets zoozeer dan de nietsbeduidende