Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/217

Deze pagina is proefgelezen

XIII.
Wyatt.



Wij hebben den Graaf van Devonshire in een te treurigen toestand achtergelaten, om hem te lang uit het oog te verliezen.

Dat sombere kerkerhol, waar iedere steen eene herinnering van lijden was; waar de muren slechts zuchten en tranen uit wasemden, aan vroegere lijders ontperst; waar nacht en koude hem omgaf; waar morsig, troebel water van uit den grond op zijpelde om het hol met stank en vochtigheid te vervullen; waar niets schitterde of blonk, dan het glinsterende spoor val! de slak die verder kroop — dat kerkerhol was eene afspiegeljng van het zielelijden des Graven. Toen hij Maria’s verklaring beantwoord had, was zijn eerste gevoel dat van rust en verlichting geweest. Sedert langen tijd voor het eerst, had hij geheel gesproken zooals hij werkelijk dacht; nu van dat drukkende geheim ontlast, was het hem of eene zware beklemdheid van zijne borst was weggenomen. Bij kalmer nadenken begreep hij evenwel dat hij zich bevond in den toestand van iemand, die om eene zware schuld af te doen zijne gansche bezitting verkocht heeft, en nu, ja, zich vrij bewegen kan, maar voor het volgende uur niets heeft overgehouden, Hij had, dit moest hij bekennen, zich geen sprankje van Maria’s genegenheid bespaard. Met schrik peilde hij den afgrond, waarin hij zich met onbedachtzame overijling gestort had, en die schrik verstijfde tot kille ontzetting als hij er aan dacht, dat hij ook eene andere daarin medegesleept of ten minste het haar reeds dreigende gevaar onvoorzichtig vertienvoudigd had. Dat was het, wat hem terne-