Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/298

Deze pagina is proefgelezen

wel komen. Straks een licht souper, een paar glazen champagne, dezen nacht slaapt gij gerust, en morgen regelen wij te zamen onze course of health.”

»Mijnheer! ik verwacht ieder oogenblik mijn kamerdienaar terug; ik wenschte u eene vernederende waarheid te sparen in zijn bijzijn; wees daarom zoo goed, u nu te verwijderen, want ik zou de het dan moeten herhalen; gij zijt krankzinnig, of meer onbeschaamd, dan men van een fatsoenlijk man verwachten mag.”

»Dit is een weinig sterk, Sir Edward Jefferies van Warburtonhall! maar ik getroost mij altijd alles, zoolang het de plichten van mijn beroep geldt.”

Driftig stond de aangesprokene op.

»Bij den Hemel, Mijnheer! het is niet genoeg, dat gij mij onder mijne beide namen kent, om mij te overtuigen, dat gij geen bedrieger, noch indringer zijt. Gij zult met mij de rol van Schiller’s Armenië niet spelen; laat er een eind komen aan deze vastenavondgrap, wij zijn niet in de opera, en voor zoover ik weet, spelen wij geene rollen in een kluchtspel. Gij zult mij ten minste zooveel gezond verstand toekennen, om te weten, dat ik hier niet aan een geheim of aan een wonder zal gelooven; wees dus zoo goed, mij ronduit en zoo mogelijk kortweg te zeggen, wie u over mij geschreven heeft, en waarom men mij met deze zonderlinge verrassing vermoeit.”

»Sta mij toe, u vooraf den pols te voelen?”en reeds had de forsche hand van den geneesheer met kracht den arm gegrepen van den weêrstrevenden patiënt.

»Mensch!” riep deze bijna woedend.

»O, ik bid u, Mylord! in den naam van Monsignor Espaleto. die u uwe belofte herinnert,” riep deze, met dringenden ernst in de stem.

»Ja, was het dat!”; riep Lord Glenhouse, terwijl hij zich op zijnen stoel terugwierp, en gewillig zijne hand aan de kunstbeschouwing des dokters overliet. »Waarom zijt gij daarmede niet: begonnen?”

»Ik wilde zien, of het volstrekt onmogelijk was, u in gemoedsbeweging te brengen,” hernam Schilfern lachende, ten nu hebben wij overwonnen. Stelt gij u in mijne handen?”