Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/306

Deze pagina is proefgelezen

dus, dat Jefferies te Turin in geene andere handen komen moest, dan in die van Schilfern; maar het was moeilijk, om de zaak daarheen te brengen. Jefferies geloofde niet in de geneeskunde; hij spotte met de artsen, die hare uitkomsten aan hunne middelen durfden toeschrijven, en het was te onderstellen, dat hij eenen geneesheer zoude kiezen, met dezelfde. onverschilligheid, waarmede hij aan eenen laarzenmaker dacht. Daarbij kende de Hertog hem, als den man, die juist dengene afwijzen zoude, dien de gansche wereld hem aanried. Hij gruwde van mode-dokters, en het was niet te ontkennen, dat men Schilfern daarvoor hield. Daarom stelde Espaleto dezen voor; den Engelschman te overvallen, zich als bij verrassing van hem te verzekeren, en, bij eene eerste ontmoeting, eenigen indruk op hem te maken, al ware het ook ten koste van zijne goede luim; de naam van den Hertog zou de alles inlichten en goed maken, zoo slechts eene eerste schrede gewonnen was. De jonge Duitscher vond den inval kluchtig en was menschelijk genoeg, om een persoonlijk gevoel van kieschheid voor eenige minuten ter zijde te stellen, tot het wezenlijk nut van eenen belangwekkende patiënt. Tijdig onderricht van het hôtel, waar deze afstappen zoude, had hij zijne maatregelen genomen, zooals wij gezien hebben.

Wij hebben onze Heeren nu lang genoeg aan hun souper gelaten. Schilfern had daarbij zijnen Mylord van alles ingelicht, en deze was gelukkig met eenen brief van Espaleto. Ook hadden zij veel van dezen gesproken. De Engelschman, met de veelzeggende kortheid, die hem altijd eigen was; de Duitscher, met die sprekende geestdrift, die hem soms wegsleepte, en die getuigde van zijne innige vereering voor zijnen vriend, waarbij hij ook den rijkdom van zijnen eigen geest, en de volheid van zijn hart, zoo ongekunsteld en zóó, zonder het zelf te weten, ten toon spreidde, dat Jefferies zich geheel zag weggesleept door het vuur van zijne gesprekken; en toen eindelijk Schilfern zijn afscheid nam, riep hij met de opgewondene verbazing van iemand, wien een ongehoopt geluk te beurt valt:

»Schilfern, vriend! begrijpt gij, dat ik mij dezen avond niet heb verveeld? En toch heb ik vaak gegeeuwd bij de fijne geestigheden en de snijdende uitvallen der vernuftigste jongelieden