Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/318

Deze pagina is proefgelezen

verjagen. Eens zag ik er een oud man, een Graaf, met grijze haren, een krijgsman, die ridderorden op de borst had en litteekens op het voorhoofd, hijgend, uitgeput, wanhopend, voorover nedervallen op het helsche laken. Hij rukte zich de haren uit het hoofd; hij krabde zich de naakte borst bloedig; hij verwrong de gelaatstrekken akelig als een krankzinnige. Hij had het huwelijksgoed van zijn éénig kind verspeeld. Ik rukte hem weg van de plaats; want ik kon hem niet zien onder die koele gezichten, die voor hem, zonder medelijden, waren: want hij vertraagde hun spel; ik drukte hem mijne portefeuille in de hand, daar was meer in dan hij verloren had. Die grijsaard knielde voor mij, jongeling! die grijsaard bood mij, vreemdeling, zijne éénige dochter aan; hij zoude haar in de hand van Satan gegeven hebben! Ik begreep, dat hij hoopte, dat ik haar zonder bruidschat zoude nemen. Ik stiet hem terug, en reisde verder. Het meisje moet een engel van schoonheid zijn geweest, eene onschuld, zooals men zeide. Wij trokken naar Italië Ik was Italië te Pisa, reeds moede; toch moest ik Rome en Napels gezien hebben. Rome stelde mij meer te leur, dan iets anders. Ik had de St. Pieterskerk trotscher gedacht, de vaticaansche Zuil grooter. Het poppenspel der Heilige Week ergerde mij. Ik vond den Paus een onbeduidenden grijsaard, en de Kardinalen onhandige petit-maîtres. Het Pantheon gaf mij niet den indruk, waarop ik gehoopt had. In het Vatikaan zoude ik de loggie van Rafaël bewonderd hebben; maar de zotte menschen-groep om mij heen, de waanwijsheid hunner aanmerkingen, de koude trekken, bij den afgesproken gloed hunner woorden, hinderden mij tot walgens toe; ik ijlde van daar. Eindelijk vond er iets plaats… Het was te Napels; ik was toen negentien jaar; ik gaf een feest aan alle jonge edellieden van Napels; ik gaf altijd feesten, als ik mij buitengewoon ongelukkig voelde. Het was een schitterend feest, zoo men…”

In verstroooiing liet Lord Glenhouse Villiers de oogen ronddwalen over de lange rechte straat; een stoet van jongelieden en vrouwen, allen te paard, kwam haar oprijden. Schilfern, die ook misschien eenige afwisseling zocht voor het eentonige van een zoo lang gesprek, zag ook henen naar den kant, van waar de cavalcade afkwam; de eersten van den trein waren on-