Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/323

Deze pagina is proefgelezen

Een kind! een lief aanvallig kind, met zwarte oogen; de haren, met blonde lokken, als de mijne. Een zoon, eene dochter, een kind! Een kind zeg ik, en toch, als ik mij niet vergis, moest een zoon reeds een knaap zijn, en het meisje eene aankomende jonkvrouw!”

Dit was de eerste maal, dat Schilfern zijnen lijder in eene soort van opgewondenheid zag; ook wist hij van nu af, welken toets hij moest aanslaan, om dit ontstemde speeltuig nog een en klank te ontlokken.

Zulk eene ontdekking, in de hand van dezen arts, was als de ontdekking van een specificum. Ook zag Schilfern nu op hem met een en blik, waaruit weder het woord te lezen was, dat hij vroeger gesproken had: »Gij zult leven!” Toch gaf hij met losse koelheid ten antwoord: »De Marchesa schijnt meer te willen schitteren door frissche levenskracht, dan belang wekken door kwijnende zwakheid. Zij beheerscht zoozeer de mode, dat zij het niet noodig heeft gevonden, mij van tijd tot tijd te laten roepen. Ik zal niet bij haar kunnen gaan, dan nadat ik door u ben voorgesteld.”

»Dat is jammer; ik had u zoo gaarne op verkenning uitgezonden; ik zal dan tot zoolang geduld moeten hebben.”

»Zoude het u te veel inspanning kosten, mij alles, wat Lady Horatia betreft, mede te deelen?”

»Dat juist niet; maar wij hebben reeds meer over haar gesproken, dan mij lief is. Vertel mij liever van Espaleto.”

»Vergeef mij! ik moet er op aandringen, dat gij ditmaal weêr de kosten van het gesprek op u neemt. Het kan niet anders, of het moet u de eene of andere aandoening geven, en al wat u opwekt, is u goed. In ernst, ik eisch het, als geneesheer.”

»Tiran! gij hebt het geheim gevonden, om mij altijd te doen praten, en dat is waarlijk eene zegepraal, die gij op mijne traagheid bevochten hebt. En ook waartoe dienen die vele woorden? men geeft zich moeite, en verveelt anderen. Maar nu gij het eischt, steekt gij zelf uwen hals in den strik; want mijne legende is lang, en ik vertel slecht.

»Zooals ik dan zeide, ik was te Napels. Ik was daar omringd van eenen zwerm jongelieden. Allen vroolijk, zooals